| |
Lierzang aan Philantrope.
Courts can give nothing to the Wise and Good,
But scorn of Pomp and Love of solitude.
Myn Lier, ô wellust myner jeugd!
Geheiligd aan Natuur, aan Deugd,
Aan Vriendschap, die myn speelende oogen
En teêrgevoelig hart behaagt;
De Vriendschap, wier geliefd vermogen
De zorgen uit den boezem jaagt.
Verdiensten! Kunsten! 'k speelde uw' lof.
Gy gaaft me, ô fiere Vryheid! stof:
Gy kunt in my dien gloed ontsteeken,
Dat dichtvuur, dat den geest ontroert;
De sterke taal van 't hart doet spreeken;
De ziel ver boven 't zichtbre voert.
'k Zong nimmer voor het Onverstand,
Noch d'Ondeugd, in boe hoogen stand,
Op 't wanklend aardsch tooneel verheeven;
Tevreden in het nedrig lot,
My door Voorzienigheid gegeeven,
Verhief ik nooit een ryken zot.
Myn hart, dat vleiery veracht,
Myn heil niet van de Grooten wagt,
Wijl 't nimmer zucht om rang, noch schatten:
Dat hart moet spreeken als ik zing,
En my het snaartuig aan doen vatten; -
Dat laag belang een ander dring'.
| |
| |
O gy, dat dankbaar hart zo waard!
De Lier is thans voor u gesnaard.
Uw keurige aandacht te verrukken,
Door stem en snaaren, dezen keer,
Myn Vriend! och, mogt my dat gelukken!
Wat wenschte ik toch na zulk een eer?
Myn Philantrope, die uw tijd
Der Wysheid en het weldoen wijdt,
Dien Kunst en Weetenschap behaagen,
Door 't leven treedt aan Redens hand,
En, in het driftigst uwer dagen,
Geen Wierook voor de Heerschzucht brandt;
Gesprooten uit dat braaf Geslacht,
Dat Vryheid, tegen List en Magt,
Zo vaak kloekmoedig heeft verdeedigd;
Toont gy u uwer Vadren waard:
Nooit wierd hun roem door u beledigd;
Gy hebt hun geest, hun hart, hun aart.
Uw vlugge, uw levendige jeugd,
Beviel aan 't vriendlyk oog der deugd,
Wier wet ge u stelde ter betrachting;
'k Waardeer uw oordeel, maar 'k waardeer
(Verdienstlyk voorwerp mijner achting!)
Uw hart, zo goed als groot, veel meer.
Minerva zag u aan in gunst,
Van dat g' aan Weetenschap en Kunst,
Op 't Leidsch Atheen', uw eedle gaaven
Gewijd hebt, om, door uw verstand,
De glorie van den Zeeuw te staaven,
Tot nut te leeven van ons Land.
O Gy, door vleyende Eer begroet,
Door Aanzien en door Overvloed
Omarmd, zo dra Gy 't licht aanschouwde;
Maar die, myn wyze en braave Vrind!
Uw heil niet in haar hand hetrouwde,
Door hare gunst niet werdt verblind.
| |
| |
Gy hebt, door reislust aangespoord,
En door weetgierigheid bekoord,
Weleer uw Vaderland verlaaten;
Gy wierd, door schrandre oplettendheid,
In Vorstendommen, vrije Staaten,
En Hoven, by de hand geleid.
Gy zaagt, hoe, by den fieren Brit,
In Vryheids throon de Woestheid zit,
Die vaak den besten Vorst durft hoonen;
Maar teffens zaagt ge 'er eedle Kunst
En nutte Wetenschappen kroonen,
Met vorstlyke eer en Rykdoms gunst.
Hier zaagt gy de Deïstery
Op 't altaar staan; ginds hoorde Gij
Den vriend der reden, Forster, spreeken,
Tot staving van het Christendom;
Dáár eenen stemm'gen Kwaaker preêken,
Bleef hy slegts, door den geest, niet stom.
O Land, daar Eigenzinnigheid
Het Volk tot uitersten geleidt,
Of groot in deugden òf gebreken;
Daar 't Onbescheid den Vreemdling groet;
Dog, daar de Wyze op 't Land geweeken,
Der Menschenliefde hulde doet.
O Land, daar Moed de Schoonheid kust,
De Wijsgeer in haar armen rust,
Myn Carter, van de Zanggodinnen,
De Sex ter eer', de gaav' ontvong,
Die Wysheid en die Deugd beminnen,
Gewoon aan uwen zang, ô Young!
De Britsche Venus, Coventry,
Die 't hart, hoe wys, hoe koud het zy,
Niet onbewoogen konde aanschouwen,
Hebt gy, myn vriend! gewis gezien.
Och, die bevalligste aller vrouwen,
Kon, Dood! uw schichten niet ontvliên.
| |
| |
Gy zaagt den steun der Vryheid, Pitt;
De Hof- en Hoofdstad van den Brit,
Het magtig London trok uw oogen:
Maar ach, hoe wierdt uw oor gestreeld!
Hoe wierdt uw ziel' al 't aardsch onttoogen,
Daar Händel zyn Messias speelt!
Den grooten Garrick, hoog geacht,
Zaagt ge op een schouwtoneel, vol pracht,
Zyne ongemeene gaven toonen:
Dien Garrick, door Thaly bemind;
Dien roem van Melpoménes zoonen,
Natuurs geliefdsten boezemvriend.
Dan kromp door angst, dan smolt door smart,
Uw groot, uw eêl, uw manlyk hart;
Dan lokt' hy traanen op uw' kaaken,
Of wist, door geest en aartigheên,
U te verrukken, te vermaaken,
De wind woei Oost; - you had no spleen.
Maar heeft iet meerder u behaagd,
Dan dat gy hier den Koopman zaagt,
Beschouwd met die verstandige achting,
Zo waardig zyne zorg en vlyt?
O heerlyk loon, voor die betrachting,
Het dierbaar Vaderland gewijd!
Zo woont in Newtons Vaderland
Nog 't peinzende gezond verstand;
Hier durft, hier kan 't gemeen zelf denken;
Zag nooit zich 't wijshepaald gezag
Door landverderflyke Oproer krenken,
Waar tegen Reden niets vermag!
De reislust leidde u verder voort;
Zy bragt u in het vrolyke oord
Der vleiende Bevalligheden;
Dat oord, daar Droefheid nooit vernacht;
De Schuimgodes wordt aangebeden;
Daar 't alles danst en zingt en lacht;
| |
| |
't Al schertst en woelt en werkt en leeft,
Mon Sexe, en Reine, wetten geeft,
En haar je veux nooit is weêrsprooken
Door 't Vryheidlievend Parlement;
Le President, die 't bloed voelt kooken,
Zegt: dat hy haar je veux erkent.
Dat Land, daar Mode zit ten throon,
Van onbekenden tijd gewoon
't Beschaafd Euroop' de wet te stellen:
Die 't goud in Frankryks schatkist draagt
Voor babioles, Bagatellen,
Den Petitmaitre niet mishaagt.
Tout parle de galanterie,
Bonton, beau sexe, goût, esprit;
La jeune et volage Coquette,
Par Philosophes, Gens d'Epée
Word opgewagt, à sa toilette,
Gediend de son joli Abbé.
Het Volk met un morceau de pain,
Een soupe Maigre, un peu de vin,
Faît toujours belle et bonne chére;
Tout Etranger est bien venu;
Daar 't alles fait aimer et plaire;
Dat Land, daar lieve aanvalligheid
In levendige trekken vleit,
En, door een onbepaald vermogen,
Het hart, vol drift, houdt in ontzag:
't Je ne sais quoi, in air en oogen,
Meer dan de schoonheid zelf vermag.
Gy zaagt Louis le bien aimé,
Op zynen throon in rust en vreê,
De schoone Kunstrei hoog waardeeren:
Zyn Volk, aan hunnen Vorst getrouw,
Hoe groot, hoe magtig, wijs regeeren,
Schoon zelf de dienaar van een Vrouw.
| |
| |
Gy zaagt Parys, zo wyd beroemd,
Een Waereld op zich zelf genoemd;
Versailles toonde uw keurige oogen
Den smaak, de pracht van Lodewyk:
Dog van zyn souverain vermogen
Getuigt dit uitgestrekte Ryk.
Gy zaagt, maar 't was als Filozoof,
Het wreed, het stikziend Bygeloof,
Op 't prachtig Kerkaltaar verheven;
Hoe 't Volk voor stomme beelden buigt,
En voor 't genoegen van zyn leven,
't Vermolmt gebeent' zyn dank betuigt.
Uw oordeel, dat geen Waan verblind,
Heeft echter hier, myn wyze Vrind,
Ook Godsdienst en Verstand gevonden,
Vervreemd van bittren Tempeltwist;
't Vooroordeel houdt niet elk gebonden;
Elk Wijsgeer is hier geen Deïst.
De Wysheid heeft ook in dit Oord,
Een stil Verblyf, daar ze ongestoord,
Verkeert met haar doorluchte Vrinden,
Beroemd om Kennis en Verstand:
Ook gy myn Vriend, wist haar te vinden,
In 't Boekvertrek, op 't stille Land.
Van 't vriendlyk Lelyryk voldaan,
Drong u de Reislust weder aan;
Het staatig Duitschland zag u nadren,
Beroemd om trouw en heldenaart.
Gy zaagt dat Volk, wiens dappre Vadren
Voor Vryheid trokken 't bloedig zwaard.
Dat Volk, dat meermaal 't Roomsch geweld
Verdelgde op 't eislyk oorlogsveld:
Wring vry, August! met smart uw' handen;
Eisch uwe Legioenen weêr;
Beeft voor een vry Volk, Dwingelanden!
Daar 't strijdt voor Vryheid, Land en Eer.
| |
| |
Gy zaagt den kronkelenden Rhijn,
Zyn steil gebergt', gekroond met Wijn,
Met fraai geboomte en goudgeel Koren:
Een Volk, dat gastvry is - dat denkt;
Voor moeite en arbeid wierdt geboren;
Dat schoone en rijz'ge Manschap schenkt.
Waan, fiere Theems noch Scine! niet,
Dat hier 't Vernuft geen straalen schiet:
Roept niet: ‘Hier is geen smaak te vinden:
Geleerdheid, die de Duitscher eert,
Hy mag zich aan uw dienst verbinden,
't Zegt niets, daar hy Genie ontbeert.’
Hebt gy van Haller nooit geboord?
Heeft u myn Gesner nooit bekoord?
Kon Hagedorn u nooit behaagen?
Gaf Rabener u nooit vermaak?
'k Moet, Theems en Seine, u dan beklaagen!
't Is oordeel, 't is genie en smaak,
Wat m' in hunn' schoonste schriften vindt.
'k Beroep me op u, myn waarde Vrind!
Gy weet den Duitscher te waardeeren:
Zyn' staatigheid is log, noch bot:
Hy moog' iets los, iets vifs ontbeeren;
Dog zelden ziet de Rhyn een Zot.
O Zucht voor vaderland en bloed,
Die 't hart verwarmt! gewijde gloed,
Door afstand, noch door tyd te smooren!
O Banden, daar Natuur meê bindt!
O Zielsverlangens! scherpe spooren!
Gy deedt u voelen aan myn vrind.
Geen vorstlyk hof, hoe groot in pracht,
Daar 't al de Weetenschappen acht;
Geen' ryke, welgestichte steden,
Door milde Koopmanschap bewoond;
Geen volk, dat zyne gulle zeden,
In 't fraai, in 't manlyk aanzicht toont:
| |
| |
Dat groote schoon, die leest zo eel
Der schoone Duitsche Sexe deel;
Die frissche blos, die spreekende oogen,
Dat ongemaakt gezond verstand,
Niets hadt op u thans meer vermogen; -
Gy keerde naar uw Vaderland.
't Beminde Zeeland zag u weêr:
Daar wagtte u liefde, vriendschap, eer,
Een wyze Vader, waarde maagen.
Hoe sprak, in dat zo welkom uur,
Door traanen, die der Deugd behaagen,
Toen wel de tedere Natuur!
Uw geest, door nutte Opmerkzaamheid
Verfraaid, gesterkt, en uitgehreid,
Altoos gehoorzaam aan de Reden,
In 't net der ondeugd niet verward,
Behieldt uw gulle Zeeuwsche zeden;
Gy keerde met een Neêrlandsch hart.
Men kan in houding, noch gelaat,
In levenswijz', noch in gelaat,
Geen eigenzinnig' Brit ontdekken!
Die steeds het ne quid nimis vliedt:
Vapeur noch spleen ontsiert uw trekken;
't Galante Frankryk volgt gy niet.
Al wat noch Deugd, noch Reden wraakt,
Al wat een man beminlyk maakt,
Bezit gy - toont ge ons allerwegen;
Al wat den Wijsgeer achten doet,
Hem maakt voor 't Vaderland een zegen,
Is 't dat m' in uw character groet.
De Godsdienst, thans zo stout versmaad,
Bespot, hestreên, gehoond, gehaat;
Niet door uw vrienden, wyze Reden!
Maar door 't vernuftig Onverstand,
Een slaafsch gebroed van vuige zeden,
Dat Godsvrugt uit het hart verbant.
| |
| |
Die Godsdienst, hoog geschatte Vrind!
Is 't, die uw hart aan zich verbindt;
Zyn nutte wetten te betrachten,
Is uw genoegen, heil, en eer; -
Gy leerde op reis hem niet verachten,
Gy kwaamt en Esprit fort niet weêr.
Geringe wezens, dwaas geslagt!
Gebroedzel, dat myn ziel veracht,
Zoude uw gebrom dien Godsdienst krenken,
Gy, die noch geest hebt, noch verstand?
Gy, die niet leezen kunt, noch denken?
Neen, Sybariten van ons Land!
Neen, Petits-maitres, waant dit nooit!
Gaat vry, en Elegans getooid,
Briller in danszaal en salettes;
Bereikt het wit dat gy beschiet;
Spreekt vry en homme, à des Toilettes;
Moeit u slegts met iet Ernstigs niet!
O gy, die Neêrland hulde doet,
Gy, Vryheid, lust van 't braaf gemoed!
Blyf eeuwig hier ten throon gezeten;
Dat nimmer door de Dwinglandy
Geloerd worde op ons vry Geweeten:
Onschatbre Vryheid, blijf ons by!
Dat steeds de waare Protestant
By u, myn dierbaar Vaderland,
In eer en veiligheid moog' leeven!
Nooit word zyn geest door vrees geschroefd;
Nooit doe het Kerkgezang hem beeven,
Noch zyn godvruehtig hart bedroefd.
O Eden van myn Vaderland!
Gy Lusthof, door myn' vriend geplant,
Begroet hem lang in uwen lommer,
Door tegenspoeden niet ontrust,
Bevrijd van vaale zorg en kommer,
Des levens lasten onbewust.
| |
| |
O Liefde! ô minnelyke trouw!
Dat lang eene aangenaame vrouw
Zyn aardsch genoegen moog' volmaaken!
Lang moet het vaderlyke hart
Voor 't vleiend kroost in liefde blaaken,
En dat nooit zuchten om zyn smart'!
Roemt, dienaars aller iedelheid!
Daar heerschzucht roept, de waereld vleit,
Op waare grootheid, vreugd, vermogen:
't Is klein al wat u hart begeert,
Beschouwd met opgehelderde oogen;
Verganklyk is 't, wat gy waardeert.
Gy, die in 't oord der wellust woond,
Uw hoofd met koele roozen kroont;
Der schoonheid, den bevalligheden,
Als uwe Godheên, hulde doet,
Gy, slaaven van verachte zeden!
Nooit is de grootheid u ontmoet.
In heerschzuchts woelig, woest gebied,
Daar woont de waare grootheid niet;
Zy vlucht van die versmaade zielen,
Die, om onzekre gunst, aan 't hof,
Om dwaaze titels nederknielen,
Ja, kruipen voor den Vorst in 't stof.
O wreede volgers van Belloon',
Die, op haar schorren oorlogstoon,
De drift tot gruwlen voelt ontvonken;
Het bloedig Veld met Lyken hoogt,
Door Razerny en Bloeddorst dronken,
Op uwe helsche daaden boogt:
Dat Vleizucht uwe boosheên roem',
Dat z' u doorluchte Helden noem',
Gy, Monsters, die Natuur doet zuchten,
Rechtvaardigheid op 't harte treedt,
Zou waare Grootheid niet ontvluchten
Aan Wezens, zo ontaart, zo wreed!
| |
| |
Uw hart, uw deugdzaam hart, myn Vrind!
Is 't heiligdom dat zy bemint:
Zy koos, by u, haar stille wooning,
By u, die 't weldoen steeds betracht;
Maar, door geen iedle schyn-vertooning
Verblind, den lof des volks veracht.
By u, myn waare Filozoof,
Voor Heerschzucht blind, voor Vleizucht doof,
Die, in het edelst uwer dagen,
Met wyze rust uw leven slijt,
Dien Titels, Rang, noch Staat behaagen,
En liever nut, dan schitrend zijt.
|
|