Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker
(1866)–Betje Wolff– AuteursrechtvrijLijkzang ter gedachtenisse van den weledelen gestrengen heere, den heere Mr. Hermannus Noordkerk;Ga naar voetnoot2)Toegeeigend aan den edelmogenden heere, den heere mr. Izaak Sweers.O ja, myn waarde Sweers! zo weigren we aan de Reden,
Het geen men, eindelyk, opoffert aan den Tijd:
Ik was gansch buiten staat 's mans lijkbusch na te treeden.
Myn lier, der Vriendschap en ons Vaderland gewijd,
Heeft dus lang, ongesnaard, aan myne zy gelegen.
Ik heb, door droefheid, stil gezweegen.
Hoe treft me uw heusch verwijt, daar gy my schrijft: ‘Zal dan
Myns Noordkerks hartsvriendin dien droeven dag niet vieren?
Speelt zy geen treurmuziek voor zulk een grooten man?
Zal haare-hand zyn graf met geen cypressen sieren?
Myn magtig Amsteldam, ons dierbaar Vaderland,
Verwagten 't nog van haare hand.’
| |
[pagina 113]
| |
Hoe vriendlyk voegt gy uwen wensch by dit verwagten!
Och, braave Sweers! ik zweeg uit geen ondankbaarheid;
Gy zelf (vergeef my dit) kunt hem niet hooger agten.
'k Heb, om den dood uws vriends, myne oogen dof geschreid.
Wat doe ik menigmaal deez' droeve woorden hooren:
‘'k Heb alles, met myn vriend, verlooren!’
Ik gaf myn schattingen, in traanen, aan 't verdriet;
Met peinzende oogen bleef ik op 's mans weldaên staaren.
Och, myn gevoelig hart! belet my langer niet
Om myne ontroerde stem te huuwen aan myn snaaren.
Ik droog myn traanen af; de vriendschap is voldaan.
Ik vat, ô Swecrs! de lier weêr aan.
O Scheeprijk Amsteldam, ô Koningin der Steden!
Gy, die steeds dierbaar aan de fiere Vryheid waart;
O Waereldstad, wat hebt gy een verlies geleden!
Uw Noordkerk, zo bemind om zyn opregten aart,
Om zyn grootmoedig hart, om zyn verheven gaaven,
Ligt in het stof des doods begraaven.
De wyze Noordkerk, die met zulk een' waardigheid
In uw Gerechtshof sprak, door cedle drift ontstoken,
Daar hy voor de ecre en rust eens braaven burgers pleit';
In Vryheids sterke taal vervolging heeft weêrsproken;
Of aan verdrukte deugd, van alle hulp ontbloot,
Menschlievend, zyne hulpe bood.
Roemt Delft op Grotius, gy moogt, ô Ystad! roemen
Op uwen Noordkerk, die zich aan uw dienst verbond;
's Lands grootsten Advocaat moogt gy uw burger noemen;
Die zyn verheven loon in uwe welvaart vond.
O Stad, zo hoog ten top van ecre en magt gereezen,
Wat hebt gy hem al ecrs beweezen!
Tot welk een wigtig ampt hield gy hem niet bekwaam?
Tot welk een waardigheid waar' hy niet opgeklommen;
Indien de Protestant, hy zy dan van wat naam'....
Maar 'k zwijg; ons nageslagt zal zeker eens verstommen,
Als 't hoort, dat zulk een man, door 't vrye Vaderland,
Niet wierd geplaatst in hooger stand.
| |
[pagina 114]
| |
Gemaskerde ondeugd juicht: haar vyand is gestorven;
Schijnheilge heerschzucht juicht: ‘'er is geen Noordkerk meer;
Wat overwinningen heeft hy op my verworven!
(Dus spreekt ze, en ziet, in toorn, op zyne grafzerk neêr)
‘O neen, dat groote kan ik nimmer hem vergeeven:
Hy heeft my overal verdreeven.’
Wie nadert herwaards aan...? het is de Dankbaarheid.
Zy treed tot Noordkerks graf.... Haar volgen heele schaaren,
Uit eerbied voor 's mans deugd. Wat lofspraak! alles schreit!
't Stemt alles overeen; wat rang, wat sex, wat jaaren
Ook onderscheidens heeft, men ziet, in elks gelaat,
Hoe hen deez' dood ter harten gaat.
Dat lief, dat jeugdig paar, door misverstand verbitterd,
Door Noordkerks dierbre hand bevredigd en heréénd,
Knielt op zyn graf, wijl 't oog van zuivre liefde schittert,
En, door erkentenis en stille droefheid, weent;
Dus spreekt het, ziende op 't graf: ‘Daar, ô! daar ligt hy neder,
Die ons gaf aan elkander weder.’
Dees vader, om 't misdrijf eens wuften zoons verwoed,
Die hem den toegang tot beronw had afgesneeden,
Zegt weenend: ‘Groote ziel! gy hebt myn straf gemoed
Geleenigd. Door de kragt van uw bedaarde reden,
Herleefde in 't hart myns zoons het kostlyk zaad der deugd.
Hy is myn roem, myn troost, myn vreugd.’
Die droeve weduw treed het graf haars Noordkerks nader:
‘Daar rust die groote man’ (zo spreekt zy tot haar kroost)
‘Betreuren wy zyn' dood! Hy strekte u tot een vader.
Hoe is myn hart door hem bemoedigd en getroost!
Duur heeft hy my verpligt; zoudt ge ooit een man vergeeten,
Wien gy zo grooten dank moet weeten?’
Dees jongeling, wel eer de schand van zyn geslagt,
Door wellust overheerd, in vuil vermaak verlooren,
En op het pad der deugd, door Noordkerk, weêr gebragt,
Ziet schreiend op 's mans zerk... Hy schijnt in rouw te smooren.
Dus barst hy eindlyk uit: ‘ô Vader myner jeugd,
Die my verzoend hebt met de deugd!
| |
[pagina 115]
| |
Ik, door Voorzienigheid, in hoogen rang verheeven,
Door uwen raad èn hand der driften dienst ontvloôn,
Zal voor myn Vaderland, - zal voor myn vrienden leeven.
'k Verfoei wat myn geslagt verstrekt tot smaad en hoon.
En, koom ik in gevaar, ô Deugd! uw wet te krenken,
Ik zal aan vader Noordkerk denken.’
Wat zyn 'er vrienden, door de dolle drift, verdeeld,
By Noordkerk, schreiend, in elkanders arm gevlogen!
Hoe menig' hartskwetsnur heeft zyne hand geheeld!
Zo onweêrstaanbaar is het zagte deugds vermogen.
Dus dagt ik menigwerf: ‘Aanbidlyk man! 't is goed,
Al wat gy wenscht, al wat gy doet.’
Weest broeders, Christenen!.. Smaakt toch het zoet van 't leven:
Dit was zyn gulde taal. Die goed is, die is groot.
De wraak is zwakheid; o, dat Goddelyk vergeven!
Bezorgt met my het heil van uw' natuurgenoot!
't Bekrompen, 't laage, stryd met uw voortreflyk weezen.
Leer in uw hart uw pligten leezen!
Ween, eerlyke armoê, door den hoogmoed zo veragt!
Heeft ooit dees groote man u van zich weg gestooten?
Daar gy, al beevende, voortstamelde uwe klagt.
Volgt Noordkerks voorbeeld na, verwaande waereldgrooten!
Uw haatlyk onbescheid drukk' haar dus niet ter neêr.
Helaas! zy heeft geen Noordkerk meer.
Wat is uw grootheid kleen, die slegts, door uw vermogen,
U onderscheid van dat by u versmaad gemeen,
Wanneer ik u beschouw met Philosophische oogen,
In 't minste niet verblind door uwe uitwendigheên.
Geen aadlyk bloed, geen schat, geen hooge waardigheden
Verheffen u by Deugd en Reden.
Een goed, een eerlyk hart, een schoon, een groot verstand,
Niets anders onderscheid een denkend, reedlyk weezen
Van zyn natuurgenoot. Dus eer men 't Vaderland;
Wordt onze naam, met lof, in 't choor der deugd, geleezen.
De deugd veradelt ons, wat rang Voorzienigheid
Voor ons, op aarde, heeft bereid.
| |
[pagina 116]
| |
O, welke gaaven had de Godheid hem geschonken!
Wat moeilyk werk viel ooit zyn grooten geest te zwaar!
Welk eene deugd heeft toch in hem niet uitgeblonken!
Hy dagt als Philosooph; - hy sprak als Redenaar;
Hy diende zynen God door weldoen, niet door twisten.
Myn Sweers, wat voorbeeld voor een' Christen!
De vriendschap is de schat des Wyzen. Hy alleen
Heeft vrienden. Rijkdom heeft slegts vleiers; Hoogheid slaaven.
O Vriendschap! Heerschzucht kent niets van uw zaligheên.
Verwondering verzelt slegts ongemeene gaaven.
Gy zijt de wellust van het groot en zagt gemoed,
Dat Menschenliefde hulde doet.
Myn waarde vyanden! wat zal ik u vergelden
Voor zo veel goedheids? O wat hebt ge aan my verdiend!
Daar vuile laster, snoode logen u verzelden,
Vlood ik tot Noordkerk, en die Noordkerk werd myn vriend....
Maar, is 't niet wreed in my, dat ik u dus doê hooren,
Wat heil, door u, my is beschooren?
Ik deed u smarts genoeg - ik strafte uw' boosheid niet.
De schuldbekentnis vond my ter vergeeving vaardig.
‘De wraak is zwakheid.’ 'k Spaar u des dit zielsverdriet,
'k Toon my dus de achting van den grooten Noordkerk waardig.
Vergeef het my slegts, zo ge eens op myn grafsteen vind:
‘De vroome Noordkerk was haar vrind.’
O blyde dagen, met dien dierbren man gesleeten!
Hoe word ik thans, door u, gepynigd en gestreeld!
Daar ik, leergierig, aan zyn zyde was gezeten,
Wat keurge kundigheên heeft hy my meêgedeeld?
In welke weetenschap was Noordkerk niet bedreeven?
Waar in kon hy geen lessen geeven?
Van hoe veel nuts was hy voor myne jonge kunst!
Zyn boekvertrekken had hy gul voor haar ontslooten.
'k Moet spreeken, waarde Sweers! 'k moet spreeken; zo veelgunst
En zo veel eers, door my, van uwen vriend genooten,
Vereischen van myn hart de grootste erkentenis,
Waar voor het immer vatbaar is.
| |
[pagina 117]
| |
Ik zal, zo lang ik leef, dit myn verlies beweenen.
Hoe mis ik, dagelyks, myn vaderlyken vrind!
O, droef herdenken aan een heil, voor my verdweenen!
O, rei van vrienden, die myn ziel aan u verbindt,
Staa my een droefheid toe, die Reden goed moet keuren.
Zoude ik om zulk een vriend niet treuren?
Hoe wordt myn droefheid door zyn gunsten aangekweekt!
'k Grijp naauwlyks ooit een boek, dat hy my niet vereerde.
O brieven, daar hy als een hartvriend met my spreekt!
Die 'k altoos hoog, maar nooit zo hoog als nu, waardeerde.
Haalt iets by uw waardy, myn dierbre letterschat?
Wat wijsheid toont my ieder blad!
Hoe dikwijls heb ik u aandagtig doorgeleezen!
Wat oordeel, kennis, smaak, geleerdheid en verstand
Ontdekte ik telken keer! Gy zult my dierbaar weezen,
Zo lang ik eerbied heb voor Noordkerks waarde hand;
Zo lang myn dankbaar hart, met innerlyk behaagen,
Op zyne vriendschap roem zal draagen.
O groote Noordkerk, dien myn eerbied heilig houdt,
Voortreflyk man! nooit zal - nooit kan ik u vergeeten:
Ofschoon myn sterflyk oog u nimmer weêr aanschouwt.
Indien de zaligen iets van het aardsche weeten....
Maar mooglyk is deeze aarde een stip, die 't oog ontschiet,
Voor hem, die hemelvreugd geniet!
Myn waarde Vaderland! nooit heeft het u ontbroken
Aan groote mannen, u op 't hartlykst toegedaan:
De wyze Barnevelt heeft voor uw regt gesproken;
Ja, was het wel getroost, voor U ter dood te gaan.
Gy moogt op Grotius en op de Witten roemen;
Een Slingeland uw burger noemen.
Maar wie van hun heeft zo geyverd, zo gewaakt,
Voor onzen grootsten schat, de Vryheid van 't geweeten,
Als Noordkerk? Dweepery, die Reden hoont en wraakt!
Hoe dikwijls heeft hy u van uw altaar gesmeeten!
Nog beeft Vervolgzucht, die bekeert met brand en moord,
Als zy 's mans achtbren naam slegts hoort.
| |
[pagina 118]
| |
O wimpelvoerend Y, dien man hebt gy verlooren!
Wat wensch ik u, zo niet: vind eens een Noordkerk weêr?
Geen kostelyker wensch kan ik u ooît doen hooren.
Vriend van myn Noordkerk! 'k leg de lier al schreiend neêr.
Zie daar 't verzogt bewys van myne liefde en agting;
Gelukkig ik, voldoe ik iets aan uw' verwagting!
|
|