Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker
(1866)–Betje Wolff– AuteursrechtvrijOntschuldiging aan mijne vrienden, en aan de begunstigers mijner dichtkunde.‘Wel hoe! wat's dit? - Verbreekt ge uw woord?
't Portrait, ons toegezegd, is niet in 't Boek te vinden.’
Zagt, niet zo haastig, waarde Vrinden!
Veroordeelt my niet onverhoord.
'k Zal u myn onschuld doen bezeffen.
Ik hield wat goed myn woord; ik zat verscheiden keer,
Geduldig, voor beroemde Schilders neêr.
Marinkel deed zyn best, maar wist my niet te treffen.
‘'t Is meesterlyk gedaan’, zegt ieder, die het ziet,
‘Maar, met dit al, U lijkt het niet.
Deeze oogen zeggen niets; - deeze oogen moesten spreeken,
Indien zy d'uwe promt geleeken.’
| |
[pagina 109]
| |
't Mislukte maal op maal, aan 't zagt en malsch penseel
Des netten Jelgersma, hoe hy 't ook aan mogt leggen.
‘Hy tekent zuiver, wascht volmaakt, - 't pastel is eêl;
Maar 't lijkt U niet genoeg’; dit blijft het oude zeggen.
En of de uitvoeringe van Mertens elk behaagt:
‘Zo 't medaillon U moet gelyken;
Dan heeft de jongeling elendig slegt geslaagd.’
Dit vonnis hoor ik telkens stryken
Van elk die 't ziet, zo min verblind door nijd als gunst.
Pothoven, hoog geschat by hen, die Schilderkunst
Met kundige oogen zien; Pothoven, (wiens tafreelen
Door compositie, kleur, en teekening, 't gezicht
Steeds trekken naar die kunstjuweelen),
Heeft niet gelukkiger aan my dat werk verrigt:
‘Dus moet gy (schrijft men my) vooral in print niet komen!
Ofschoon gy zelf, dit maal, verkoost dien kunstenaar.’
Want (of gy 't weet) ik heb, wel ja ik! plaats genomen
In 't panpoëticon van Neêrlands dichtrenschaar
(Mogt dit de doodstuip van myn kwynende eerzucht weezen!)
Indien 't een zwakheid is, wat vond ik, op die plaats,
(Zie, dat's nog troostelyk voor my) - al medemaats!
Maar, broeders in Apol! heb ik wel iets te vreezen
('t Is zwakheid, posito) van uwe schertzery?
Foi de poëte! 'k zal myn blyde Poëzy
Verzoeken, om uw spoor gedienstig in te treeden.
Dit eischt voorzichtigheid en reden,
En ook het weezenlyk belang van ons, dunkt my.
Gy weet, de geestlykheid, de dichters, en de vrouwen -
(Wat is de waereld boos!) die hebben 't kwaad genoeg.
Hoef ik dit breeder u te ontvouwen?
Ik noem dien 't wijst, die dit steeds lachende verdroeg.
Elk heeft, zegt vader Cats, (en 't is niet te weêrleggen),
Een pop daar hy meê speelt. Bekend is 't oude zeggen:
Elk waant zyn uil een valk te zijn. Va! 't zy zo; 'k meen
't Niet te betwisten... maar terug! waar zou dit heen?
Myn iever dwaalt van 't spoor, zy slagt... de prulpoëeten.
Ik keer tot myn sermoen, en, zo 'k my niet vergis,
Het mag er door; ik sprak daar in parenthesis;
Ik heb dan vrugteloos gezeeten.
Dees trof myn mond vry wel, die 't voorhoofd; hier en daar
| |
[pagina 110]
| |
Ook nog wel iets - vooral de tweede kunstenaar -
Van houding, oogen, kleur en trekken.
Maar dit is niet genoeg; gy moest, in 't beeldtenis,
't Gelaat van uw vriendin op 't levendigste ontdekken.
Indien men overleden is,
Dan gaat dat zo wat heen', wie zal 't collationeeren?
't Origineel is weg; men heeft alleen 't copy.
Maar, 't is een andre zaak, als wy
Nog niet ad patres zijn. En zoudt gy wel begeeren,
Dat ik, ten voordeel van de beste schildery
(Dat is, die best gelijkt) dit leven zal verlaaten?
Hoe zeer ik ben geneigd om u pleizier te doen,
Hier toe liet ik my tog niet makkelyk bepraaten;
En 'k heb wat kostelyk gelijk, zou ik vermoên.
Gy ziet, my is des niets te wyten;
Ik heb het myne er toegedaan.
Kom, laat het u niet langer spyten.
Gy deed me al eers genoeg. Gy ziet, 't wil maar niet gaan;
Wil my nu voortaan excuzeeren.
Wic werkt er gaarne zonder vrugt?
'k Zeg: basta met dat portretteeren!
'k Bedank wel hartlyk voor de klugt.
Spreek van geen Bruininx, neen; ik zal 't niet weêr gehengen.
Maar heer! hoe maalt gy dus om my in print te brengen?
Geloof me eens op myn woord: Natuur, die schoonheid schenkt,
Heeft my bedroefd misdeeld. Denkt eens, myn vrienden, denkt,
Wat het aan eene vrouw moet kosten dus te spreeken!
Och, ja! zy heeft my misgedeeld.
Myn zucht tot waarheid is nooit sterker u gebleeken.
Zy gaf my niets dat de oogen streelt,
En 'k heb nog d'eersten keer my hier van te beklaagen.
Begunstigers van myne poëzy!
En gy, myn' vrienden, die tot heden my nooit zagen,
En my verlangt te zien, in print of schildery,
'k Ga, om u te voldoen, my wis by onze zotten,
En norsche Alcesten, vry geen kleintje doen bespotten.
Ik gun aan hun die pret: ik heb myn doel geraakt,
Indien ik u voldoe. Ofschoon zulks Momus laakt.
Ik zal u voort voldoening geven,
Al heb ik nooit my zelf beschreeven.
| |
[pagina 111]
| |
'k Beroep my op die vrienden, dîe
Ik t' aller uur gemeenzaam zie.
Wel hoor: 'k heb (op zyn best!) een daaglyks weezen;
Bruin hair, een Zeeuwsche kleur - zo wat Egiptisch blond;
Een neus van burgerlyke lengte: een kleinen mond,
En een paar oogen, daar men wil dat ge uit zoudt leezen
Certain - je ne sais quoi. Hoe was 't ook? Geest? Verstand? -
't Verschil is buiten my; gy moogt, myn lieve vrinden!
Die zwaare kwestie t'zaam in 't vriendelyke vinden.
'k Ben voor den vrede; ik hou my wyslyk aan een kant.
'k Ben teêr en kleen. Op myn gewigt valt niet te boogen.
De proeven wyzen 't uit, zo dikwyls 'k ben gewoogen.
Nogtans ik zou, Oùwater! zo men my
(Maar 't heeft geen nood, zo 'k denk) verdagt van toovery
(Myn hupsche naamgenootGa naar voetnoot1) heeft Heintje Pik verdreeven),
Me al taamelyk gerust op uwe schaal begeeven.
'k Word menigmaal met een your servant, miss! hegroet,
Vorst Wolfenbuttel kan ik u ten voorbeeld noe men;
Zyn Hoogheid heeft my eens op deeze wys ontmoet.
Ik zie hier niets in waard te laaken of te roemen.
Eenvoudig zeg ik u zo 't is, op dat ge my
Al meer zoudt kennen in dees letterschildery.
Iet vifs, iet maklyks dient gy hier nog by te voegen.
Ik ben de jeugd ontsnapt; maar 't lieflyk vergenoegen,
De vrolykheid, die nimmer my verlaat,
Die geeven nog iet frisch, iet jongs aanmyn gelaat.
Zie daar myn becldtenis; of 'k moest my zeer vergissen.
Is 't u der moeite waard, ei, komt het zelf beslissen.
Gy kent, voor 't ovrig, myn character. Weet, myn aart
Is, van natuur, meer openhartig dan bedaard.
Ik beb, als anderen, myn deugden en gebreken;
(Ocb! wat is 't moeilyk om dus van zich zelf te spreeken!)
Genoeg is my genoeg: de pracht bemin ik niet.
Mon pain et liberté, zal steeds myn zinspreuk blyven.
'k Besteê myn' meesten tyd aan leezen, denken, schryven.
'k Beschouw de waereld met het oog van Demokriet.
Myn grootste schatten zijn myn vrienden en myn boeken.
Ik zou my schaamen gunst by Midas kroost te zoeken.
| |
[pagina 112]
| |
Ik neem de dingen zo als ik die vind; bewust:
In 't rijk der onrust is geen wezenlyke rust;
Ik voeg my naar het geen zich niet naar my wil voegen.
Dit's 't ware arcanum tot het blyde vergenoegen.
'k Bemin gezelligheid,
Maar ken het stil vermaak dat oefning ons bereid.
Dien laster niet bedroeft, maakt lof niet opgeblaazen.
'k Verdraag, ter liefde van één' wyzen, duizend dwaazen.
Dat dankbaarheid myn hart bewoont,
Word, waarde vrienden! u ten klaarsten aangetoond:
Daar ik myn VredemondGa naar voetnoot1) toeëigen deeze zangen,
Voor zo veel lessen, als ik van hem mogt ontvangen.
Vernoeg intusschen u met myn origineel;
En kan u dat nog meer behaagen,
Dan 't geen gy dagt te zien, door stift of door penseel;
Myn waarde vrienden! 'k voel 't, daar zoude ik roem op draagen.
|