Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker
(1866)–Betje Wolff– AuteursrechtvrijZedenzang aan de Menschenliefde, bij het verbranden des Amsteldamschen Schouwburgs;Op den 11en van bloeimaand, 1772.Doorluchte Menschenliefde! ik wyde u deezen zang;
Geef mynen yver vuur; verlevendig myn krachten:
Gy doet my deelen in myns naasten waar belang;
Myn tranen wyde ik u, u wyde ik myne klagten -
Myn geest hezwijkt! hoe bloedt, hoe bloedt myn krimpend hart!
Wat is myn borst benaauwd! o Ystad, roem der steden!
Wie in uw droefheid deelt, ik deel in uwe smart:
'k Ben voor uw lessen nog niet vathaar, wyze Reden!
O norsche Zeno! 'k gruw voor ongevoeligheid:
Tel onverschillig zyn vry onder uw gelukken,
Natuur eischt traanen - 'k heb myne oogen dof geschreid;
Nog voelt myn hart zig door 't gewigt diens rampspoeds drukken:
Dat vreezelyk gewigt des rampspoeds! - maar hadt gy,
O ongevoeligheid! die naarheên, onbewoogen,
Bezichtigd, zo gy u bevonden had aan 't Y?
Gy had dien jammer wis gezien met weenende oogen:
Gy had voor 't eerst uw hart gevoeld, had gy dat vuur,
Dat eislyk vuur gezien, gehoord dat droevig klaagen,
Dat kermen, dat gesmeek om hulp, in 't eislyk uur,
Waarvan het nageslacht nog lange zal gewaagen.
Gy, booze dweepers!... maar ik schrik van uwe taal!
Ontaarde menschen! - durft gy wel zo liefdloos weezen?
| |
[pagina 101]
| |
Schijnheiligen! hebt gy dan harten, hard als staal?
Kunt ge, in dit droevig lot, Gods wraak en toorne leezen?
Schrijft gy een vonnis, dat de Menschenliefde hoont,
En noemt ge u Christenen? God! wil hun dit vergeeven!
Gy, die aan all' wat leeft uw milde gunst betoont!
Hen treff' dat vonnis niet, voor anderen geschreeven.
Barmhartig Amsteldam! is 't mooglyk! - kan het zijn!
Die monsters, worden die ook in uw stad gevonden?
Vernist men zulk een haat en hoogmoed, met den schijn
Van Godsvrucht, steeds, als 't ware, aan 's Hoogsten dienst verbonden?
Gevaarlyk volk! ik heb uw byzijn steeds geschuwd:
Niets is zo haatlyk als de schijndeugd in myne oogen -
Maar zulk een hardheid, daar wis een barbaar voor gruwt...
Hoe zeer heb ik my dan omtrent u nog hedroogen!
Wat zult gy zeggen, als de Alweetendheid u vergt:
‘Doe rekenschap van uwe zonden, uw gebreken!’
't Is ligtlyk, dat gy die voor ons gezicht verbergt,
't Onkundig volk bedriegt door afgerechte treken;
Maar wie, Ontaarten! gaf aan u dat eislyk recht,
Om ongelukkigen zo wreedlyk te verdoemen?
Rampzalig 't menschdom, werd zyn lot door u beslecht!
Durft ge u Gods kindren! Gods verkoren bondsvolk noemen!
Zyn wet eischt liefde: gy zijt boozen: God is goed,
Altoos barmhartig en lankmoedig en genadig;
Zyn gunsteling is hy, die 't meest dier wet voldoet,
Die edelmoedig is, meêlydend, en weldaadig.
Wat denkbeeld geeft gy ons van 't Opperwezen niet?
Van zyne wijsheid, zyn regtvaardigheid, zyn goedheid?
Wat denkbeeld van de Deugd, die 't weldoen steeds gebiedt?
Dient gy dien goeden God door wraak, haat, en verwoedheid?
Al 't schepzel heeft zyn' weg verdorven: ieder dwaalt
Van zyn waarachtig heil: gevaarelyke driften!
Hebt ge op den vroomsten niet wel eens triumf behaald?
Den schrandersten belet den schijn van 't waar' te schiften?
Wie is steeds veilig voor 't gevaarlyk zelfbedrog?
Wat kan niet al een goed, een edel opzet krenken!
Gewoonte, opvoeding, ligt getroffen zinnen - och!
Wat hindert ons niet al, aan onzen pligt te denken!
't Genadig Wezen, dat zyn schepzels doolen ziet,
Roept allen tot zig, als een vader zyne kindren;
| |
[pagina 102]
| |
En als ze een weg betreên, die uitloopt op verdriet,
Neemt hy den aanstoot weg, die hen te zeer kan hindren.
Wy allen zijn aan Gode ons aanzijn en geluk
Verschuldigd; ieder moet Hem daarvoor dank bewyzen.
God haat hem niet, dien Hy bezoekt met kruis en druk:
Schijnheiligen! wie hoort uw taal niet met afgryzen?
Ik smaakte menigmaal uw wrange bitterheid
('k Beken 't, 'k wist my niet steeds voor uwe list te wachten)
Om dat ik u weêrstond, voor braaven heb gepleit;
Om dat ik altoos u grootmoedig dorst verachten:
Ga voort, boosaartig volk! spuw, spuw uw paarsch fenijn
Op 't geen ik denk en schrijf, op myn onschuldig leven;
'k Wacht, onberoerd, dat af: Tijd zal myn rechter zijn:
Ik ken geen grooter vreugd, dan weldoen en vergeeven.
De heilge Jezus kon de woede niet ontgaan
Van uwe broedren, toen Hy hun den mom ontrukte:
Hun boezemzonden, waan en wellust, greep Hy aan,
Waaronder 't dom Gemeen, door hen bedroogen, bukte.
Maar gy, die beter denkt, wiens medelydend hart
Decit in de rampen van uw medestervelingen;
Dic met my traanen stort om 's naastens druk en smart,
Juicht met my, als hy deelt in 's Hemels zegeningen,
Leent aandacht aan myn zang. En gy, gepraamd door rouw,
Gy, die uwe oudren of uw maagschap hebt verlooren;
Die 't naare lot betreurt van een beminde vrouw,
Zucht om een boezemvriend - om 't kind uit u geboren; -
'k Besef de smarten, die uw harten, keer op keer,
En met vernieuwde kracht, benaauwen, wringen, scheuren:
Wat maakt de liefde ons zacht! - Natuur en vriendschap teêr?
'k Misduide uw traanen niet; o neen! 'k zal met u treuren.
Had iemand klaagensstof, gy, gy hebt klaagensstof:
Wat voelt, wat lijdt myn ziel door 't edel mededoogen!
Men ondergaat zo zwaar een ramp, als die u trof,
Niet dan al kermende en met roodbekreeten oogen:
Bedroefden! ja, geest aan de vriendschap, aan Natuur,
Aan liefde en dankbaarheid, al wat zy van u wachten:
Denkt nimmer, dan ontroerd, aan dit rampzalig uur:
Die wél denkt, zal daarom u maar te meerder achten. -
All' wat iet menschlyks heeft, weent om uw jammerstaat!
| |
[pagina 103]
| |
Wat kan ik anders dan het beste voor u wenschen?
Aanbidden wy Gods hand, die zoo wel heelt als slaat:
Geen andren troost kunt gy genieten van ons menschen:
Wacht wezenlyker troost, Bedroefden! van den tijd:
De tijd giet balsem in de diepste hartewonden:
Hoe zeer dees smart u pijn', denkt dat gy Christnen zyt:
Is uw waarachtig heil aan 's werelds goed verbonden?
Als onze geest niet ver beneên zyn' oorsprong daalt,
Maar poogt naar 't oogmerk van zyn wording optestreeven,
Is 't all' veranderlyk, kortstondig, en bepaald,
Wat ons verhlijdt en smart in dit onzeker leven.
Beschreide moeder, die een braaven zoon betreurt!
Gy, die uwe echtvriendin zo smartelyk moet derven;
Gy, die van broeder, man, of vriend zijt afgescheurd,
En niets zo zeer beweent dan hun afgrijslyk sterven:
Onnoozle kindertjes, die om uwe oudren weent;
Gy allen, die in dit rampzalig lot moet deelen;
Die 't mooglyk nooit gebeurt, hun wit gebrand gebeent'...
Maar 'k scheur myne oogen van die gruwlyke tooneelen -
Myn hart sluit toe - ik sterf wanneer ik dit beschouw!
De Wreedheid zelf zou voor dit naare schouwspel beeven:
Wat kan ik zeggen, dan: God trooste u in deez' rouw! -
God trooste u allen - wille aan ieder 't noodig geeven!
Gy, Braaven! die met my, oprecht, van ganscher hart,
Ten alleruitersten deel neemt in de ongelukken
Van dees bedroefden, zo vol angst en zorg en smart;
Is 't geen zy leden ooit door woorden uittedrukken?
Welspreekendheid verstomt, wanneer zy zig verbeeldt,
Die tedre moeders, die haar kindren zyn ontnomen,
Met zorg en pijn gebaard, met liefde en vreugd gestreeld,
En ach, hoe eislyk! - in de vlammen omgekomen!
Van Lennep! hoog geschat by all' wie deugd waardeert,
Gy redt uw dierbaar kroost - uitmuntende echtgenooten! -
De lier valt uit mijn hand - de vlam, die 't all' verteert -
Zy sterven - teder in elkanders arm gesloten -
Menschlievendheid! altoos tot 's naasten hulp gereed,
De braave Rauws laat in uw edlen dienst zyn leven!
Daar hy, nog andermaal, in 't brandend Schouwburg treedt -
't Is groot, o braave man! 't is groot, als gy te sneven!
| |
[pagina 104]
| |
Gy, die door heerschzucht op het reedlyk schepsel woedt,
Natuur op 't harte treedt, de weêrloosheid doet schreien;
Die over 't rookend veld stapt door uws broeders bloed;
Gy, tygers! durft ge u met den naam van helden vleien?
Vaart, vaart ten afgrond - wordt vervlockt door een die denkt;
Ontvangt het schriklyk loon voor uwe gruwelstukken:
De waare held heeft nooit Natuur of recht gekrenkt;
Het godlyk weldoen kan altoos zyn ziel verrukken.
Gy, dappre mannen! in hoe laag een levensrang
Voorzienigheid u plaatste, ik zou uw naamen melden,
Indien ik die slechts wist; men las die in myn' zang,
Ik plaatste u nevens mynen Rauws; gy, gy zyt helden!
Hoe menig grysaart werd uw hulp en kracht gewaar!
Wat hebt gy kinders aan hunne oudren weêrgeschonken!
Hoe meenge schoonheid is door u het doodsgevaar
Ontworsteld, daar gy vloogt door rook en vlam en vonken!
Wat is de liefde - wat Natuur u niet verpligt!
Is zulk een heldenmoed, als de uwe, te evenaren?
Dat vry de Vleiery een trotsche grafnaald sticht',
En beelden opricht' voor gelukkige harbaren;
Hy, die den Schepper in het reedlyk schepzel schendt,
Verdient niet, by ons in gedachtenis te blyven:
De Menschenliefde, zo zy eens uw naamen kent,
Zal dan die op de lijst der Menschenvrienden schryven.
Hy, die naar 't Schouwburg gaat, bereidt zig niet ter dood:
Ik stem, welmeenenden! ten vollen in uw reden;
Maar weet gy, of hy, die zyn sterflyk oog hier sloot,
Zig niet bereid had, om den hemel intetreeden?
'k Verdenk de strengheid van uw strenge uitdrukking niet:
De wereld is niet schoon in 't afgaan onzer jaaren;
Maar, als ons speelend oog 't all' met verrukking ziet -
Geloof me, ik ben in 't menschlijk hart niet onervaaren:
Indien ge in 't oproer van een drokke wereld leeft,
Door jeugd gevleid wordt, en omringd van schat en staaten,
Durft gy dan zeggen, dat, waar ge u ook heen begeeft,
Gy altoos vaardig zijt, dit leven te verlaaten?
Voor 't dartle pleit ik niet! versta wel, wat ik zeg;
Ik spreek alleenlyk van 't onschuldige in de dingen:
Het misbruik van een zaak neemt het gebruik niet weg:
| |
[pagina 105]
| |
Wat wordt toch niet misbruikt door dwaaze stervelingen?
De Wulpsheid maakt misbruik van schoone poëzy;
De Schijndeugd maakt misbruik van 't kleed der beste zeden;
Ja, wordt de Godsdienst niet misbruikt tot huichlaary?
De nutte predikstoel tot stoute oproerge reden?
Beeft voor de dichtkunst; houdt voor reine zeden wacht;
Schrikt voor den Godsdienst; hoedt u wel ter kerk te komen:
Indien gy billyk, om 't misbruik, 't gebruik veracht,
Welmeenenden! waarvoor hebt gy dan niet te schromen?
'k Steek my niet dieper in dit uitgemaakt verschil:
't Wel ingericht tooneel kan ik niet zondig noemen;
't Is veeler Braaven woord: ik kan, indien ik wil,
Hun naamen melden, op wier zuivre gunst mag roemen
Een schouwtooneel, zo goed als 't Amstelsche ingericht:
Hier was Thalia wars van laffe en vuile kluchten;
Hier toonde Melpomeene ons, dikwyls, onzen pligt,
Ontving zy voor de Deugd ontroering, traanen, zuchten:
Belette ooit deeze kunst, uit haaren eigen aart,
Hem, die zig aan haar wijdde, een eerlyk man te weezen?
Is Duim, de schrandre Duim, niet ieders achting waard'?
Wordt weêrgaêlooze Punt van braaven niet gepreezen?
Wat zegt het in wat kleed men zedelcssen leert?
Die de eer der Deugd betracht op kansels en tooneelen,
Verdient hy de achting niet van een' die haar waardeert?
Hier zag men - wat? - het geen men dagelyks ziet speelen
Op 't uitgestrekt tooneel der wereld. 'k Weet niet, of
De meesterstukken van MolièreGa naar voetnoot1) min behaagen
Hier, dan in 't Lelyrijk; dit wèl, dat zy den lof
Van elk, die reedlyk denkt, verdienen wegtedraagen:
Hier nam men Schijndeugdsvriend 't bedrieglyk masker af;
Het laffe Jonkertje kon hier zig zelv' beschouwen;
't Was hier, Coquettes! dat men vrylyk lessen gaf;
Hier leerde men de jeugd niet ligtlyk te vertrouwen.
Andreas! nimmer scheen de Deugd voor ons zo schoon,
Dan in u; menig ging door u verbeterd, heenen:
Wat hebt gy menigmaal, ô weêrgevonden zoon!
| |
[pagina 106]
| |
Het eerlyk hart geroerd, en 't staarend oog doen weenen!
Ik spreek van Mahomet of Polieucte niet,
Ik zal, Corneille! thans niet van uw Cinna spreeken;
Myn geest is overstelpt door 't bittre zielsverdriet,
Daar 't volkryk Amsteldam als onder ligt bezweeken.
Eenvoudigen! die, indedaad, een eerlyk hart
Aan zachte zeden paart, laat u toch niet misleiden!
Denk nooit: de Schouwburg heeft des Hoogsten wraak getart;
Laat u niet hindren in uw mededoogend schreien:
Wat wekt de gramschap van dien God, zo wijs, zo goed?
Het gruwlyk hart - vervreemd van 't edel medelyden:
De misdaad wekt Zijn toorn; Hy haat het hard gemoed
Dier monsters, die zig in dit eislyk lot verblyden.
Kunt gy gelooven, dat de boezemvriend der Deugd
Goedkeurt, hetgeen, met recht, Verstand en Godsdienst wraaken?
Vergiftigde men hier het hart der frissche jeugd,
Wat vader zou met haar het Schouwburg immer naaken?
Eenvoudigen! gelooft dien snooden laster nooit;
Draagt zorg, niet onbedacht die Braaven dus te krenken:
Schoon men met yver voor Gods eer die vuilheid tooit,
Volgt uw menschlievend hart! - is 't mooglyk, leert toch denken!
Wat zegt uw Jezus? - ‘Denkt niet, dat dees Galileên,
Wier bloed Pilatus met hunne offeranden mengde,
Meer zondaars zijn dan gy: denkt ook niet, dat die geen,
Op wien de toren viel (ofschoon God dit gehengde),
Meer zondaars zijn dan gy: indien ge u niet bekeert,
Zult ge allen de onschuld van uw Schepper ondervinden.’ -
Dit is de zedeleer die 't Evangelie leert:
O! wat volmaakte les voor my, voor u, myn vrienden!
Kunt gy gelooven, dat hy, die zyn broeder haat,
Zyn God bemint of zig met zyne gunst mag streelen?
Wat vindt gy, als gy op zyn wetten de oogen slaat?
Haat niemand - doet elk wel! - zo luiden zyn bevelen.
Myn tijdgenooten! doen wy, als 't aan Wyzen past,
Ons voordeel met den ramp waarom wy heden zuchten;
O, dat wy zorgen dat de dood ons niet verrast;
Op dat wy nooit voor zyn verschyning billyk duchten.
Erkennen wy voor God, ja, onze onwaardigheid:
| |
[pagina 107]
| |
Geloofsgenooten! draagen we ons der roeping waardig,
Zo deelen wy in 't heil, door Jezus ons bereid,
Zo zijn wy tot de reis naar de eeuwigheid reisvaardig.
De weg ten hemel is ons immers aangetoond?
Bestaat de Godsdienst in 't verschrikkelyk verdoemen,
Onzalig twisten? wordt Gods goedheid dan bekroond,
Door, met den Phariseeuw, op heiligheid te roemen?
Eén woord tot u nog, die met my op 't stille land
Uw bezig leven slijt: brengt u toch nooit te binnen
Dien droeven morgenGa naar voetnoot1), toen een akelige brand
Hier woedend rondsloeg en 't all' dreigde te verwinnen,
Of denkt: Gods band heeft ons gered; Hem, Hem zy de eer!
Hy heeft de groote kracht des fellen winds verbroken:
Wy vinden, 't zy dan veel of weinig, 't onze weêr:
Voelt gy, door dankbaarheid, uw harten niet ontstoken?
Betoonen wy dan onze erkentenis aan God,
Door, zo veel mooglyk zy, Zyn wetten te betrachten.
Myn vrienden! denkt eens, hoe beklaaglyk was ons lot,
Had Hy ons niet behoed! wie had het durven wachten!
Wat is toch 's menschen hulp, schenkt God zyn zegen niet?
Ons past het, boven all', de zulken te beklaagen,
Die aan 't nabuurig Y gedrukt zijn door verdriet,
En jammren om het naar verlies van vriend en magen.
Dat uw waaracbtig heil bestaat in uwen pligt,
Dat gy al meerder tot volmaaktheid op moet streeven; -
Wat hoort gy anders toch van hem die u steeds sticht,
Dan 't geen u aanmaant, om oprecht voor God te leeven?
Hy toont u, daar Hy u in 't spoor van Godsvrucht leidt,
Hoe zig de Christen van de wereld af moet zondren.
Myn vrienden! 't is geen kunst, dat men de eenvoudigheid
Verbijstert - Dwepery verricht wel grooter wondren!
Hy, die haar 't hoofd durft biên, getrooste zig haar' haat:
Hoe groot haar invloed zy, is meermaals ons gebleeken;
Maar hy, die 's naasten heil oprecht ter harte gaat,
Zal, onverschrokken, haar, spijt al haar woên, weêrspreeken.
| |
[pagina 108]
| |
Onder den titel van Lier- Veld- en Mengelzangen gaf Elizabeth in dit jaar mede haar eersten bundel verzamelde gedichten uit. ‘De eerste stukken, daarin vervat’, schreef zij in de Voorrede, zijn van dien aard, dat men geen anderen toetsteen, dan zijn hart, noodig heeft, om te zien of ze goed zijn. Zo ik de eigentlijke snaaren der hartstochten niet fiks aanslaa, zal uw hart niet antwoorden, of ik zal verbaasde aandoeningen voortbrengen. Zo gij bevindt, dat zij slaapmiddelen zijn, werp ze spoedig weg...... De fouten die er in voorkomen, zijn van een geheel anderen aart. Onze heeren Critici zullen ze u wel aantoonen, en ik hoop, volgens mijne gewoonte, mijn voordeel te doen met hunne lessen. Eenige misselijke lieden mogen het iedelheid noemen, dat ik uwe goedkeuring hoogschatte, het zij zo! Dewijl ik u, voor welke ik schrijve, beschouwe als de representanten der deugd, der vryheid, der rede, der geestigheid en der bescheidenheid, is het zeer natuurlijk, dat ik uwe goedkeuring pooge te verkrijgen. En ik bedank u, bij deezen, wel zeer hartelijk voor de eere en 't gunstig onthaal, welke mijne werkjes van u genieten; iets, dat uit een goed debiet, ten voordeele van den boekverkooper, allerbest blijkt.’ Den bundel-zelf opende zij met die innemende Verontschuldiging, waarin zij haar te vergeefs verwachte afbeelding, door een schriftelijke schets van haar persoon en karakter verving: |
|