| |
Vergeefsche Raad.
Ridendo dicere verum, quis vetat?
Mag ik u vriendlyk bidden, Zanggodin!
Stel tog die onderneeming uit uw zin;
'k Beken 't, ja, 't is een lastig werk dat copieeren;
Maar 'k schreef, ma foi! nog liever nagt en dag,
Om te voldoen aan hen die 't stuk van u begeeren,
Dan dat ik u in moeilykheden zag.
Kom, meisje maat! ik ben gereed, wil nu dicteeren:
De Menuet en ... hoe! gij zwijgt? wat scheelt er dan?
Wel 't is plaisierig! als ik u ontslaan wil van
Dat lastig werk, ben ik, zo 't schijnt, geen antwoord waardig.
Dit vind ik zeker niet onaardig.
O, die caprices, die caprices! Maar ik wil
Eens wonderlyk geduldig weezen.
Gelieft gy 't stukje voor te lezen?
Kom, dat is weêr een nieuwe gril;
Er is van u geen woord te krygen:
Zie me zo'n air eens! wel, gy slooft u uit, niet waar?
‘Och!’ sprak zy, na een morrend zwygen,
‘'k Ben dat gezeur al moê. Laat eens dat preêken daar,
Dan zult gy my heel zeer verpligten.
Al kondt gy nu als Brugman praaten; kyk, niet dàt
Zou dit by my als nu verrigten;
Hebt gy myn meening nu gevat?
Of moet ik u die nog in klaarder woorden zeggen?
Wel ja, wat zou men u daarom te laste leggen?
Ik neem dat heele werk, zo 't reilt en zeilt, voor my.
Uw schroom is niks, geloof dat vry;
En wat zou my hierom tog wedervaaren?
| |
| |
Gy hebt, tot nu, zo wat in 't honderd omgepraat;
Wil nu, bedaard, het geen gy vreest, my net verklaaren.
Spreek op: het schaadt niet, zo 't niet baat.’
Wel, kom, dat luwt, hervatte ik. Zit eens neder.
Zy deed zo. 'k Sloeg myn arm gemeenzaam om haar heen'.
Gy weet het wel, niet waar? 'k bemin u hartlyk, teder;
Uw glorie is myn roem. Maar dit zijn juist de reên,
Dat ik niet aslaat, u iets uit het hoofd te preêken
't Gene u zou brengen in 't verdriet ...
Lach niet! myn lieve meid, lach niet!
Hoor liever wat ik zeg. 'k Moet openhartig spreeken -
Zeg (entre nous), biegt op, deed gy
Wel héél voorzichtig in uw geest aldus te toonen?
Ik zie nog kans, 't zo half en half wel te verschoonen:
Sub rosa, ja, dan staan die snaakerytjes vry;
Die op 't Dessert te reciteeren,
Of toe te zenden aan de vrienden, dat gaat aan;
Maar die ter pers te laaten gaan!...
Kent gy 't vermogen niet der zeer éérwaarde Heeren,
Zo ongenaadig op hun zeer door u getreên?
Denk aan hun invloed by 't gemeen!
Zy zullen het u nooit - in eeuwigheid vergeeven.
't Gevaar, waar aan ge u bloot wilt stellen, doet my beeven!
Wat zult gy doen, indien men u eens lastig viel?
Gy zijt niet in de kas, dat weet gy, by die Heeren.
't Is waar, zy kunnen u juist wel niet eensureeren,
Ik stem dat toe, myn lieve ziel!
Maar kunnen ze u niet in een hoope moeiten brengen?
Ik kan 't onmooglyk niet gehengen,
Dat ge u gaat waagen: en daar by
Ik dobbel denklyk ook niet vry.
D' uitmuntendste Advocaat, die immer heeft verdeedigt
De Vryheid en de Deugd, heeft honderdmaal gezeîd:
‘Kind, wagt je voor de Geestlykheid!
Wee die haar ooit in 't minst beleedigd.
Hoor (sprak hy) 'k zal je eens iets verhaalen, dat hier past:
Een zeker Fijnman ging langs straat, wierd aangebast
(Hy zag er mislyk uit; - de hond was te verschoonen)
Van Klaasbuurs Lobbes, die niets args had in zyn zin.
| |
| |
Wat meen je deed hy tog? zich straks gevoelig toonen?
Rost' hy den hond wat af? joeg hy hem weg? - niets min.
Hy douwt druiloorend voort, och, ja hy; onderwegen
Kwam hem, 't was middag, 't werkvolk tegen:
Myn vrienden, zei hy, 'k loof die hond is dol.’ Met een
Ging hy zyn gang. ‘Wat zeit hy? vroeg 't gemeen.
Wel, 't lijkt een kostlyk man; dat zal wel net zo wezen.
Het biest is dul; het moet van kant. Hier, jongens! hier
Is net jou zaak! Kom, voort te werk! dit stomme dier
Is dul, en mit geen miesters kruyen te geneezen.
Het mot zo daadlyk uit den weg;
Ploft het maar in de gragt, het mag onmeuglyk leeven.
Gy weet hoe jongens zijn! Met weinig overleg,
Wierd Klaasbuurs Lobbes, die in 't minst niets had misdreven,
Van bovenneêr gebrust. De hond is dol, was 't woord.
't Onnoozel dier, 't geweld by naar ontzwommen,
Kwam hijgend, afgemat, en druipend, opgeklommen
Aan d' overzijd', maar wordt straks door Jan Rap vermoord.
De Fijnman zag eens steelswyze om: zo moest jy vaaren,
Dus mompeld' hy, jou Rekel! ieder hond,
Die 't hart heeft om my aan te keffen, zal ik pront,
En net als jou, dat potsje klaaren.’
k Heb duizendmaal aan 's mans vertellingkje gedagt,
En mijn uitneemend wel daar by bevonden;
Ik bid u, neem het ook in acht.
Hoor, Zanggodin! 't was maar een pronkjuweel der honden,
Zo trouw als goud, en van zyn vrouw en baas bemind;
Ja! 't hielp den slokkert niet (gelijk wel is gebleeken!)
Ja wel, zie daar, hy had geen kind
Ooit leed gedaan. 't Wist al van Klaasbuurs hond te spreeken.
De kinders uit de straat, die waren elk om 't meest
Hy mogt in alle huizen komen.
Steeds was er iets voor 't zoete beest,
Om op te snappen of te likken.
En viel er iets voor 't kleine goed te bikken,
't Was: Lobbesje, hou daar! En als hy kunstjes deê,
Dan deelde 't hem zyn snoeperytjes meê.
Hy wierd door al de straat beklaagd; 't kon weinig baaten,
En nu nog hoort men niets dan goed van Lobbes praaten.
| |
| |
Wat heb ik menigwerf gebeefd voor onze Piet,
Als die (uit jooligheid) zyn gaaven hooren liet.
Och, dagt ik, lieve tijd! het mag een Fijnman wezen!
Myn arme Piet raakt wis in ly!
Maar zag ik dat het maar een mensch was, zo als jy
Of ik, dan zeî ik: o, de hond heeft niets te vreezen.
Gy vat de mening wel, niet zo, van dit verhaal?
Ik bid u des, nog andermaal,
Laat tog dat opzet blyven.
'k Getroost het my, om u myn vingers doof te schryven.
Dit was haar antwoord: ik beklaag het arme beest!
Maar 'k moet om uwen iever lachen in mijn geest!
Gy kunt tog raar uitkomen.
'k Beklaag uw Lobbes, maar zyn lot doet my niet schroomen,
Gy hebt my niets gezeid dan 't geen ik wist,
En ons verschil is niet beslist.
Het volk, waar op gy doelt, zal er geen been in vinden
(De wraak is onbegryplyk zoet voor deeze vrinden),
Om my dat in te peepren. 't Zal 't voor wis
Een Godloos, een eerroovend Stukje noemen,
En 't ex officio, als regt vrygeestig doemen.
Zie, dit is waar ik zelf op gis.
Pacience! ik heb de zaak alleen beschreeven,
'k Heb niemand in persoon geraakt:
't Gebeurde wordt alleen gewraakt,
En, lieve tijd! is daar zo magtig aan misdreeven?
Hoe veele grooten, die ons dierbaar Vaderland,
Tot glorie strekken, door hunn' deugden en verstand,
('t Is geen geringen lof aan zulken te behaagen!)
Zijn vriendelyk genoeg om van dit zelfde stuk,
Aan u of my Copie te vraagen.
Onmooglyk kon ik hun voldoen dan door den druk.
Maar, mag ik aan u ook wat zeggen?
Gy doet de hupsche Dominees
Juist niet veel eers met uwe vrees:
Hoe durft gy hun iets van dien aart te laste leggen,
Of dat maar 't minst naar zot- of boosheid zweemt?
Gy kent die braaven, en gy vreest? ik vind' het vreemd.
Wie bragt u dat in 't hoofd? Dat kan ik niet vermoenen.
Gy doet als d'Advocaat der Vaderlandsche kerk,
| |
| |
Maar, zus!... die geesselt ons niet dan met schorpioenen.
Ligt kreegen wy ook, in zyn ongelukkig Werk,
Een plaats by onzen Vriend. Nooit heeft het my verwonderd,
Dat, in een corps van cîrca vyftienhonderd,
Een enkle dweeper of een steiloor schuilt, gansch niet!
Zie alle rangen door, gy vindt het geen g' hier ziet;
Maar zal dat ooit aan braave liên tot nadeel strekken,
Die om geleerdheid, deugd en oordeel zijn beroemd?
Er zijn in allen staat, pedanten, quasten, gekken;
't Is vrugtloos dat men zulks verbloemt.
Het stuk is goedgekeurd door onze waarde Vrinden.
'k Veracht den lof zo wel als laster van 't Gemeen,
In welk een staat zich dat mag vinden.
Neemt gy genoegen in deez' reên?
Hoor, nog iets (ja, nu zult gy nog wel anders beeven
Voor uwe arme Zanggodin, dat 's wis):
De Santhortsche Geloofsbelydenis,
Is, met de Menuet, wat goed, ter pers gegeeven....
Zwijg, sprak ik driftig, ga niet voort. Wil my niets meer
Van 't geen g' hebt uitgevoerd vertellen:
't Is buiten my, en gy kunt zien hoe 't best te stellen;
Ik wasch myn' handen van u af. Zie daar, 'k begeer,
Madame, voortaan niets van uw bedrijf te weeten.
Wat onvoorzichtigheid!.. Nu, dat is buiten my.
A la bonn'heure!... Wel, ik kan het niet vergeeten!
Zeg, staat u dan maar alles vry?
Het gaat op mynen naam al wat gy ooit dieteerde.
'k Bedank je hartlyk! Neen, zinds ik met u verkeerde,
Was ik nog nooit op u zo zeer als nu t'onvreên.
Wat drommel nog! het loopt 'er over heen.
'k Ben knorrig, en ik vrees voor u met een....
Wat doet gy, vroeg ik? - Wat ik doe? - Adressen schryven.
Zie daar, deez' brieven gaan naar 't Haagje, die naar 't Y.
Ik wil de vrienden zoo ras mooglyk is geryven.
Kent gy die namen? Maar gy moeit u niet met my.
Heel goed, myn kind! 'k Zal 'er de tering niet van zetten.
Chacun sa liberté is een van myne wetten.
Ik weet, gy kunt my tog niet missen; 'k breek myn hoofd
Niet met dees knorparty. En, zo gy my belooft,
Wy zijn, eer 't avond is, weêr magtig groote vrinden.
| |
| |
Ik zal me in alles laaten vinden.
De kortste zotheid is de beste; - is 't kwaad gezeîd?
Wat zou ik doen? ik kon niet boos zijn. Lieve meid!
Hernam ik, doe tog van je leevendagen
My zulke fratsen maar niet weêr.
Wat hebt ge 'er aan u dus te wagen?
Volg myn getrouwen raad maar op een andren keer.
Myn luchtig Nimfje! ik weet, gy hebt geen mensch beleedigd.
Dit is iets, dat u ongemeen verdeedigt;
O ja, ik sta dat gaarne toe.
Maar in 't vervolg, zo bid ik, doe
Niet meer op deeze wijs u admireeren.
Gy kunt de vrienden, buiten dit, wel diverteeren.
Dees beste Waereld is een zothuis, anders niet, -
't Is wonder, dat gy dit niet ziet!
Dat wy die Waereld, zo als wy ze vinden, laaten;
Doen we altoos ieder wel. Om 's menschen zotterny
Sub rosa hartelyk te lachen staat ons vry;
Maar wachten wy ons wél, om ooit een mensch te haaten.
'k Beschouw 't geval, door u beschreeven, als een klugt.
Een aartige satire is, veelmaal, van meer vrugt,
Dan 't bitst verwijt, ooit aan de dweepzugt toegebeeten.
Men zegt, al lachende, de waarheid; evenwel,
Houdt u voortaan liefst uit dat spel;
Wil nooit het droevig lot van Klaasbuurs hond vergeeten:
Die had het ook zo kwalyk niet gemeend,
En echter is zyn ramp door zynen baas beweend.
Geen minder aanstoot, maar gewis veel min nog verdiend, gaf Elizabeth dit zelfde jaar (1772) door haar ‘Zedenzang aan de Menschenliefde’, bij 't verbranden van den Amsterdamschen Schouwburg, op den 11en Mei. De mildere zedelijke beginselen, waarvan deze blijk gaf, waren den stijfzinnigen kerkelijken ten zeerste tegen de borst. ‘Het smart mij’ schreef o.a. zekere ongenoemde ‘vrouw’ in eenige ‘Aanmerkingen’, die zij er tegen uitgaf: ‘het smart mij, wanneer men door iemand, welke belijdenis gedaan heeft van de gereformeerde leer, en van welke men nog daarenboven, door eene echtver- | |
| |
bindtenis met eenen voorstander en openlijken leeraar dier kerk, niets anders dan het zuiver voorstellen der leerstukken, welke eigenlijk het onderscheid tusschen ons en de andere gezindheden uitmaken, zoude verwachten, zoodanig in die verwachting wordt teleurgesteld, dat juist het tegendeel plaats heeft.’ De hedendaagsche lezer moge, niet zo zeer de gegrondheid, als wel de blijvende waardij van 't verwijt beoordeelen; denkelijk zal hij 't wel meer met de dichteres, dan hare rechtzinnige geloofsverwante eens zijn. |
|