Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker
(1866)–Betje Wolff– AuteursrechtvrijDe onveranderlyke Santhorstsche Geloofsbelydenis, in rijm gebragt door eene zuster der Santhortsche gemeente.Request aan Hare Majesteit reden; ingeleverd door de Santhortsche geloofs-belyders.Grootmagtige Vorstin!
Wier souverain vermogen
Door ons g'eerbiedigd wordt: wy nadren uwen troon;
Vertrouwende, gy zult niet weigeren uwe oogen
Te slaan op een Request, door ons u aangeboôn.
Uw goedheid, billykheid, - uw wijsheid, elk gebleeken,
Die blyde dagen in uw stil gebied verslijt,
Doen ons, doorluchtige Vorstin! vrymoedig spreeken,
Niet van uw troon geweerd door vleiery, noch nijd.
Verachtlyke Agterdogt, uit Domheid voortgesprooten,
Verwaande Heerschzucht, die slechts eige grootheid zoekt,
Die woeden jammerlyk op de Geloofsgenooten
Van Santhorst, ja Vorstin! men hoont ons, wijl me ons vloekt,
Omdat wy Santhorsts leer van harten onderschreeven.
De dweeper Calchas schreeuwt met eisselyk misbaar
(Terwyl hy stampvoet en den Predikstoel doet beeven):
‘De Kerk, de waare Kerk, de Kerk is in gevaar!’
De duizenden, die van zyn hand doldriftig vliegen,
Gelooven 't geen hy zegt en zien ons gluipend aan.
Zy hebben Calchas woord: ‘Zou Calchas hen bedriegen?
Och ja: men wil gewis het Recht der Kerk verraên.’
| |
[pagina 68]
| |
O, Groote Koningin! zo brengt me ons in verdenken.
Welmeenendheid, van ons Geloof niet onderricht,
Is gantsch afkeerig ons dus liefdeloos te krenken;
Maar wenscht ook tevens, dat we eens eindlyk in het licht
De Vijf Artikelen van 't aadlyk Santhorst bragten.
't Verzoek is billyk, en daar wy 'er aan voldoen,
Zo meenen wy, dat we ook het waar belang betragten
Van de Gemeente, en zo veel in ons is verhoên,
Dat List dit zwygen tot ons nadeel doe verstrekken,
Voor Medestanderen van Mops of Metslaar scheld,
‘Die met een duister kleed een vuile Leer bedekken.’
Wy hebben onze Leer eenvoudig neêr gesteld.
Bekragtig met uw hand 't Geloof door ons beleeden;
Hier ziet gy wat men op den huize Santhorst leert,
Wat goedgekeurd wordt door de Koninklyke Reden
Is zeker Orthodox: hoe haatlyk, hoe verkeerd
Gy dat uw vyanden kwaadaartig uit hoort leggen.
Dit zijn we ons wel getroost. Laat slegts Welmeenendheid,
Daar zy dit schrift doorleest, genoodzaakt zijn te zeggen:
't Santhortsch Geloof is goed. Dus zal uw Majesteit
Ons, uw gehoorzaam volk, al meer en meer verpligten
Aan uwen eedlen dienst. Zo worde uw roem vergroot;
Zo moeten eindelijk voor uwe wapens zwichten,
Wat u nog wederstaat of immer weêrstand bood;
Zo zien wy dweepery en dommen iever sneeven,
En lieve Vreê hersteld, door boozen Twist verdreeven.
| |
De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis.Zy, die we als Zusters en als Broeders steeds ontmoeten,
En voor Belyders van 't Santhortsch Systema groeten,
Gelooven deez' Belydenis,
Zo als zy hier te vinden is.
Eerste artikel.
We aanbidden één voortreflyk Weezen;
't Is Vryheid, nooit naar eisch geroemd,
En schoon wy hier wel niet doen leezen:
‘Die Haar niet aanbid, zy verdoemd;’
| |
[pagina 69]
| |
't Is wijl wy de .... isten,
Dit voorregt laaten; ongezind,
Hun iets zo haatlyks te betwisten,
Als onze Kerk 't verdoemen vindt;
Zo zijn wy echter ongenegen
Met Vryheids haatren om te gaan;
Zo spreeken we een gevoelen tegen,
Dat met geen reden kan bestaan.
De Santhorstsche Geloofsgenooten,
Die hebben des, met wijs beleid,
Eenpaarig en voor vast beslooten,
Om ieder, die voor Heerschzucht pleit,
Uit onze vredekerk te weeren;
Onwaardig langer lid te zijn
Dier Kerk; ten zy ze zich bekeeren
Van ganscher harte, niet in schijn.
Dan zullen ze om vergeeving smeeken,
‘Peccavi’ roepen; en alzo
Geknield, met ernst en eerbied spreeken:
‘Ora pro nobis, Bredero!’ -
Daar wy verachten en beklaagen
Den vuigen hoop, die haar niet kent,
Daar past het ons wel zorg te dragen,
Dat niets haar, strafloos, dreigt of schendt.
Maar 't schijnt ons strafs genoeg te weezen,
Dat zulken worden afgeweerd,
We in 't Lidmaat-Boek hun naam niet leezen,
Waarin elks naam die Vryheid eert,
En zich haar dienst tot glorie rekent,
Door Guldemond word aangeteekend.
Tweede artikel.
Wy zijn 't, die trouw en hulde zweeren,
En onderschryven met de hand,
Trouwhartig alles af te keeren
Wat ons beminde Vaderland
Poogt te onderdrukken en te kwellen.
Die dat in 't zin heeft, zullen wy
Straks op de lijst der Ketters stellen;
Wy noemen Ondeugd Kettery.
| |
[pagina 70]
| |
En kan er grooter ondeugd weezen,
Dan dat m' het Vaderland verraadt?
Wy, die de Vrijheids gramschap vreezen,
En niets dan die, zijn haaren staat -
Dien Staat, die 't slaafsche juk dörst breeken,
Maar opgelegd door List en Magt,
Van wiens standvasten moed zal spreeken
Het fier en dankbaar Nageslagt -
Zijn haaren Staat zo sterk genegen,
Dat wy verfoeien die zyn vreugd
Niet voelt vermeerdren met haar zegen.
Wy leeren hierom onze jeugd,
Zo dra wy merken, dat haar reden
Geschikt is voor dat onderricht:
‘Dat Vryheid hier wordt aangebeden;
Waar toe ons 't Vaderland verpligt’.
Geneves BurgerGa naar voetnoot1) kan 't niet wraaken
(Wy oogen hier niet op Kalvyn),
Dat wy dus vroeg haar kenlyk maaken,
Wat 's Vryheids Burgers pligten zijn.
O neen, dns maakt men geen Sofisten:
Wy zien op 't nut van 't algemeen,
Afkeerig van 't geen zweemt naar twisten:
Maar wy gelooven ook met een,
Men hoeft niet zeer 't verstand te slypen,
Om 't nut dier Leere te begrypen.
Derde artikel.
In weerwil van de ........ Santen,
En die nog zweeren in hun naam,
Wy houden 't met de Toleranten;
Wy stooren ons aan haat noch blaam.
We eerbiedigen de zagte Wetten
Der vriendlyke Verdraagzaamheid;
Wy poogen haar ten troon te zetten,
Waar uit 't verachtlyk onbescheid,
Haar zo baldaadig heeft verdreeven,
Gesterkt door Heerschzucht, Wrok en Haat,
| |
[pagina 71]
| |
Toen 't bloedig zwaard Sint JanGa naar voetnoot1) deed sneeven,
Dien besten vader van den Staat.
Dit 's 't edel wit, waarna wy doelen.
Zy zit op ons Synode voor,
Daar oordeelt ze over elks gevoelen;
En kunnen zy er even door,
Heeft het geen invloed op 't betragten,
Dan schaaden zy onze eendragt niet.
Terwijl we ons zo veel mooglyk wagten
Voor 't geen de waare Deugd verbiedt.
Nooit zal het een der Leden krenken,
Is hy 't met ons, hoofdzaaklyk, eens,
Ter goeder trouwe 't best te denken:
Men noem dat vry iet ongemeens.
Hier wordt geen hamerslagGa naar voetnoot2) vernomen;
Geen laffe Jaa-Broêrs dulden wy;
Hier mag geen deftig ievraar koomen;
De Twist, de zotte Dwecpery,
Het moordziek Bygeloof, verschijnen
Op 't adelyke Santhorst niet;
Al die de reden ondermijnen
Zijn uit Verdraagzaamheids gebied,
Voor nu en eeuwig, uitgeslooten,
Tot welzijn der Geloofsgenooten.
Vierde artikel.
Het vierde Artikel, dat wy leeren,
Betreft de vriendschap, die we om 't meest
Beminnen, dienen, en waardeeren,
Met reiner hart en blyden geest.
Ons is niet onbekend, dat veelen
Zeer twijffelen aan haar bestaan;
Hoe zeer w' hier in met hun verscheelen,
Toont dit Artikel duidlyk aan.
Ons hart spreekt deeze twyffling tegen,
Wijl 't om haar gunsten juicht van vreugd',
Haar aanbidt als een bron van zegen.
Dat vry de aandoenelyke jeugd
| |
[pagina 72]
| |
De Vriendschap zie met andere oogen;
Zy zondigt uit onweetendheid:
Maar wy erkennen haar vermogen.
Hy die, lafhartig, hoont of vleit,
Slegts weet voor eigen leed te schroomen,
Bekrompen denkt, slegts voor zich leeft,
Geen vreugde ooit door zijn hart voelt stroomen,
Geen traanen voor de droef heid heeft:
Hoe hoog hem Zeno ook waardeere,
Hy is, gelooft men ons bericht,
Gansch ongeschikt voor onze Leere:
Er is voor 's blinden oog geen licht.
O Vriendschap! wat door uw bestryder
Worde aangevoerd, hoe men u hoont,
Een waar Santhorstsch Geloofs-Belyder,
Daar hy u uit zyn werken toont,
Zal u het overtuigendst preêken;
Zo wordt het Ongeloof beschaamd;
Zo moet al meer een Leer doorbreeken,
Die 't reedlyk Wezen hoogst betaamt.
Terwyl wy bidden voor die geenen,
Door 't licht der Vriendschap niet bescheenen.
Vyfde artikel.
Het vijfde Artikel ('t is ons leste)
Is niet zo algemeen bekend.
Wy zeggen, buigende: De Beste!
Wijl ieder fluks zyne aandagt wendt
Op 't geen hem 't sterkste kan verrukken,
Voor hem het aangenaamste zy.
Me is niet verpligt dat uit te drukken.
Laat elk zyn smaak; - de smaak is vry.
Dus kunnen wy gemeenschap houwen,
En 't eens in ons Systema zijn.
Die zegt: ‘geen' vreugde zonder vrouwen’;
Dees kiest een maatig glaasje wijn;
Een derde 't praaten met elkander,
Met guller hart en blyden geest;
Dees kiest een Ombertje, en een ander
Bekooren Zang of Dichtkunst meest.
| |
[pagina 73]
| |
De Beste, of 't Beste zal dan zeggen:
‘Geloofs-Genoot! geniet al wat
Gy u het naast aan 't hart voelt leggen;
't Geen gy de beste vreugde schat;
Waarna uw lusten 't driftigst heigen.
Gij weet, het strijdt met onze Leer
Tot het verbodene te neigen.
Dit 's u genoeg; ik zeg niet meer’.
Dat we immer met dat woord bedoelen,
‘De Beste Waereld’, is verdigt;
Wy zijn gantsch niet van een gevoelen,
Dat Plato eerst bragt in het licht,
En nu 't Systeem is van de mode.
(Och, of het nog 't gevaarlykst waar!)
't ‘Peutêtre’ van Sint BrederodeGa naar voetnoot1),
Dat weegt by ons al vry wat zwaar;
Sint IzakGa naar voetnoot2) leerde ons: ‘Vraag bewyzen
Van 't geen gy hoort als waarheên pryzen’.
| |
Vervolg van het request.Zie daar dan, Koninklyke Reden!
Dit is het waar Santhorstsch Geloof,
Dit wordt door ons geleerd, beleden;
Maar domme drift is voor ons doof,
En dweeper Calchas blijft ons vloeken;
Zijn Lemma toont, hoe hy ons haat.
't Inquisiteurschap onzer Boeken,
Waar hy met zo veel drifts naar staat,
Zal u dit nog al klaarder toonen.
Maar (vraagen wy eerbiedig) is
Dit zo al goed? Mag m'ons dus hoonen?
O, Opperheerscheres! heslis,
Beslis, daar wy ons tot u keeren,
Dit ruuwe pleit eens voor altoos.
Is iets van alles, wat wy leeren,
Gevaarlyk, Kettersch, Duivelsch, Boos?
Hoe! kan hy een slegt Burger weezen,
| |
[pagina 74]
| |
Die met ons aanneemt en beleeft,
Wat we in de Vijf Artiklen leezen?
Maar op dat m' ons niet na en geeft,
Dat wy geveinsdlyk iets verbergen
Van 't geen 't Santhorstsch Geloof betreft,
Zo moeten wy uwe aandagt vergen:
Gewis uw Majesteit bezeft,
Dat ons ten hoogsten is gelegen,
Dat deeze blaam niet word verspreid;
Wy spreeken ook uitdruklyk tegen,
En zullen, in eenvoudigheid,
U, schoon beknoptlyk, onderrichten,
Wat onze Kerk al verder raakt,
Waar toe wy ons al meer verplichten,
Wanneer men ons tot Leden maakt.
't Geschied, om u in staat te stellen,
Een vonnis Reden-waard te vellen:
Wy hebben weinig Plegtigheden,
En geen Clergique-heerschappy;
Het ampt van Spreeker te bekleeden,
Dat staat aan al de Leden vry.
En of hierom de Kettermakers,
Met iever en uit onbescheid,
Ons schenden voor Trembleurs, voor Quakers,
Rijnburgers; - met hedaard beleid,
Wyl w' hun meer zot dan boos beschouwen,
Verdraagen wy dien bittren smaad;
En staan wy toe aan onze vrouwen,
Een stem te hebben in den Raad.
Noch Sex, noch jeugd, noch rang, noch grijsheid,
Zijn uitgeslooten, om, daar 't past,
Te spreeken met vernuft en wijsheid.
Hier om gelooven we ook voor vast,
Dat zulks uw Majesteit zal staaven.
Nooit vraagt men hier wie ons iet zegt?
Hier is die 't grootst, die zyne gaaven
't Meest aankweekt, 't best te koste legt.
De zaal, waar in wy t'zaam vergadren,
En tot dat oogmerk is bereid,
| |
[pagina 75]
| |
Pronkt met de beelden van 's Lands vadren;
Door Misverstand en Onbescheid,
Door uit- en inlandsche Tyrannen
Mishandeld, boos vervolgd, geplaagd,
Beroofd, en uit het Land gebannen:
Hier ziet men Bredero beklaagd,
Om 't droef mislukken van zyn poogen;
Hier ziet men gryzen Barneveld,
Maar nimmer dan met vogtige oogen,
Wijl 't hart van tooren klopt en zwelt.
De Bickers, Hoofden, Sweersen, Grooten,
De Bynkershoeks, de Witsens, dat,
Dat zijn, o myn Geloofsgenooten!
Uw Heiligen, om 't meest geschat,
Die 't Vaderland canoniseerde,
Met Witten en De Ruiter, wie
Zy ook de martelkroon vereerde.
Daar ik op deeze Mannen zie,
Voel ik me in myn Geloof versterken
(Men noeme my Pelagiaan),
Om eens, door myne goede werken,
By hen niet slegt te Boek te staan.
Wy hebben onze heilge dagen:
Zo is elk een, waarop de dood
Ons van een dwingland heeft ontslaagen;
Dan is de vreugd op Santhorst groot.
Dan, o! dan maanen wy den andren,
Om op te koomen tot het Feest:
Ook vieren wy dus met elkandren
Sint Hugoos vlugt met blyden geest.
Wy vieren, als een dag der daagen,
Zyn lieve Vrouws geboortedag,
Die hem voor boeken uit deed draagen,
In spijt van Woede, Haat, Gezag.
Wy vieren, doch met stille zuchten,
Die dagen - dagen van verdriet!
Waar op onz' Heilgen moesten vlugten.
Vervolgd door 't gantsche Staatsgebied.
Maar als wy zien dien dag verjaaren,
Waar Barneveld op wierd vermoord,
| |
[pagina 76]
| |
Met beî de Haagsche MartelaarenGa naar voetnoot1),
Is 't Asdag: o! dan ziet, dan hoort
Men niets dan droefheid om die woede,
Nog niet gestild door hunnen dood.
Dan bidden wy: ‘O wyze, goede.
O Heilige Witten! altoos groot,
Nooit naar waardy, hoe hoog, geprezen!
Wilt, met Sint Jan en Sint MichielGa naar voetnoot2),
Ons Vaderlands voorspraaken weezen.
En zoo men, onbesuisd, de kiel
Eens aan de laager wal mogt zetten,
Of in gevaar van stooten bragt,
Wil dat goedgunstiglyk beletten,
Is 't eenigzins in uwe magt.’
Wy hebben onze heilge Steden:
Mijn Vlissingen! gy moogt gewis
Ons Romen heeten, en met reden!
Al wat de Vryheid heilig is,
Kan uw miraaklen niet vergeeten;
Gy praalt met menig grooten Sant.
O Briel! gy hebt u wél gekweeten,
Gy deedt uw pligt voor 't Vaderland.
Maar 's waerelds koopstadGa naar voetnoot3) moet men roemen,
Als men van Heilge steden preekt!
Al hoort m' u, Gouda! nimmer roemen,
Ons is bekend dat gy nooit weekt,
Maar trouw bleef voor de Vryheid waaken,
Zo, bygestaan door 't magtig Y,
Men tot een Graafschap wilde maaken
Dit Land, tot nog toe waarlyk vry.
Wy gaan ook wel in beêvaart heenen
Naar 't Huis te Breroô, dat, bykans,
Al zynen luister ziet verdweenen;
Maar zo veel doet de naam eens mans!
Het napje van Sint Brederode,
Het choorhemd van Paap HuibertGa naar voetnoot4), daar
Hy meê bekleed, ter Kerke in noodde,
Die twist en haat vyandig waar;
| |
[pagina 77]
| |
Zich ganschlyk aan geen cieraên kreunde
Noch aan geen kerklyk Heiligdom.
Het krukje, daar Sint Jan op steunde,
Toen hy het moordschavot beklom.
Sint Uittenbogaerts predikatie,
Die hy 't laatst als Hofpreêker deed,
Toen Maurits, met zyn gansche staatsie,
Der Dordsche Vaadren Leer beleed,
De hoop uitbluschte om te verzoenen,
Verdraagzaamheid den doodsteek gaf.
Een van De Ruiters jongens schoenen,
Waar meê hij klom den tooren af;
(Geloofsgenooten, ach! ik yze,
Verbeelde ik my dat doodsgevaar!)
Een waaier van Princes Louyze,
Van Groeneveld een lokjen hair.
De banden, waar meê was gebonden
De moedige Niëllius.
Een handschrift van Sint Aldegonden.
De kist van onzen Grotius.
De Lesnaar, waar voor plag te zitten
Armyn, zo wys, zo zagt van aart.
Een pen en degen van de Witten.
Dat zijn Reliquien, ons meer waard,
Die ons gezicht veel meerder streelen,
Ja, die men ons niet half betaalt
Met al de schatten en juweelen,
Waar meê Loretto pronkt en praalt.
Die Heiligdommen aan te raaken,
Geloofsgenoot! met mond of hand,
En niet door al het vuur te blaaken,
Dat in den eedlen boezem brand
Van hun, die voor de Vryheid leeven,
Dat is onmooglyk: o, dan gloeit
Dat vuur, - daar wy van iever beeven,
In haaren dienst zijn onvermoeid!
Wy houden ook in hooge waarde
Hem, die 't gewaande recht der Kerk
Slegts voor een harsenschim verklaarde;
En Waarmond heeft, door zulk een werk,
| |
[pagina 78]
| |
By ons uitmuntende eer bekoomen,
Hy is een Sant van 't hoogste soort.
Geen Geestelyken haat te schroomen,
Denk, Reden! wat daar toe behoort.
O Waarmond, Santhorsts groote Heilig!
Schrijf Brieven; Calchas haat is roem;
Gy zijt voor zulk een booswicht veilig.
Dat hy ons hoone, U stout verdoem';
Hy moog zyn duizenden bepraaten,
De bloem des Volks is aan uw zy.
De glorie van 's lands Advocaaten,
Sint HermanGa naar voetnoot1), daar voor meenen wy
Een marmren standbeeld op te rigten,
Hy heeft veel meer by ons verdiend;
Dus kwyten we ons van onze pligten.
Dit byschrift: ‘Noordkerk, Vryheids vriend’,
Zal Waarheid op het voetstuk schryven.
En als men 't beeld stelt in de zaal,
Dan zal men groote vrengd bedryven;
Dan zal me een vrolyk vriendenmaal
Op 't aadlyk huis te Santhorst geeven;
Al eens van hart en eens van zin,
En door een zelfden geest gedreeven.
Zie daar, o groote Koningin!
Wat wy u hadden voor te houwen.
Zo leeven - dit gelooven wy;
En moogen wy dan niet vertrouwen
Van uwe Majesteit, dat Gy
De Santhortsche Geloofsgenooten
Handhaaven zult by hunne Leer?
Het heeft ons bitterlyk verdrooten,
Dat m' ons dus aanvalt keer op keer:
Niet schroomende onzen naam te schenden.
Wy namen des eenpaarig voor,
Ons tot uw Majesteit te wenden.
Wy smeeken, ernstig, om gehoor.
Voldoe eens ons, uwe Onderzaaten;
't Is hier op dat wy ons verlaaten.
Dit doende, enz.
| |
[pagina 79]
| |
In den zelfden tijd vierde zij haar spotziek vernuft in nog twee andere verzen van gelijke onrechtzinnige strekking bot, die haar dan ook de volle verbolgenheid van den verontwaardigden ‘Licenciaat’ op den bals haalden, en voor ‘de onbetwistbaarste paskwillen’ en ‘schotschriften’ door hem werden uitgemaakt. In het eerste zinspeelde zij op een geval, in de kerkelijke wereld van Groningen voorgevallen; in 't andere stelde zij den alvermogenden, maar verderfelijken invloed der kerkelijke drijvers naar verdienste te pronk. |
|