Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker
(1866)–Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
[Santhorst en zijn kuddeken]Van dit zelfde Santhorst ging ook, in 1772 en volg. jaren, de naam van het Santhorster kuddeken en zijn Geloofsbelijdenis uit, ten gevolge der onverdraagzame bemoeyingen van den zoogenaamden ‘Advocaat der Vaderlandsche Kerk’Ga naar voetnoot1) in 't leven geroepen. Deze was als verdediger dier kerk tegen hare vermeende belagers opgetreden, in een geschrift trouwens, dat blijkbaar geen ander gevolg kon hebben, dan ‘het zaad der oneenigheid meer en meer te verspreiden, lofwaardige lieden te benadeelen, en onrechtmatige handelingen voor billijk op te geven’Ga naar voetnoot2). De ongenoemde schrijver was de hekende rechtzinnige predikant der Hervormden, J. Barueth, te Dordrecht, Als ‘naam-Remonstranten - omdat ze in de Provincie van Holland het meest en principael onder de Remonstranten schuilen, (en) zich met derzelver naem benoemen’ - trok hij er tegen allen van ‘hoedanige gezindheid ook’ te veld, ‘door welke’ (naar hij zich uitdrukte) ‘de Nederlandsche kerk in deze losbandige dagen, vermetet geïnsulteerd, dartel aengefluit, en kwaedaerdig bezwadderd’ werd. Naast en met hen rangschikte hij tevens de ‘zoogenaamde Toleranten’; lieden, gelijk zijn Rotterdamsche geestverwant Hofstede ze noemde, die ‘zooveel onrust in 't hoofd als vrede op de lippen (hadden), en (dus) een averegtschen naem’ droegen. Onder hen telden beiden ook Burman, in zijn vrijheidlievende en minrechtzinnige kerken staatsbegrippen. Hij had, den 13en Mei 1771, te Santhorst de gedachtenis van Oldenbarnevelts dood gevierd, en bij die gelegenheid Vondels bekende gedichten aan hem en zijn stokjen in Latijnsche verzen overgebracht en uitgegeven. De aanval, naar aanleiding daarvan, door den kerkelijken advocaat op hem gedaan, gold dus niet minder Vondel dan hem zelf. ‘De beste dingen verdorven zijnde,’ zoo ving gene dien aanval op hen aan, ‘worden de allerergste ..... Dit is ook inzonderheid waerachtig van de Poëzie. De Poëzie is van den hemel herkomstig Het eerste woord, hetwelk wij weten ooit van een redelijk schepsel gesproken te zijn, was in maatgezang. Bij het grond- | |
[pagina 63]
| |
vesten der aarde zongen de morgensterren vrolijk.....Maar zo heerlijk de Poëzie is, wanneer haar doeleinde zuiver en de behandelde stof eerlijk, betaemlijk, nuttig, en schoon is; zo schaedlijk wordt die godlijke konst, wanneer ze haer kracht en vermogen oefent tot onteering van God en de heiligste dingen, enz. De beste dichtkunst verdorven of misbruikt zijnde (wordt) de allerergste, en het verderf (is) zoveel groter, als de poëet meer excelleert. Ons vaderland kan hiervan ten getuige strekken; ik zal hier twee exempelen aenwijzeu’: Vondel natuurlijk en Burman, in de beide vermelde gedichten, die hij dan op zijne wijs in gedachten en strekking ontleedt en op de kaak stelt. ‘Voor straf en correctie,’ zegt hij ten slotte, ‘heeft de Santhorster poëet (bij al zijn euvelmoed) niet te vreezen. De naem Remonstranten en zoogenaemde Toleranten, tot welke laatste soort zijne weledelheid behoord, zijn in de possessie, om te schrijven hetgeen zij willen, en ontzien geen levendige personen, hoe hoogaenzienlijk of eerwaerdig ook; wat zouden zij de doden sparen! Daerenboven Santhorst schijnt zijne bijzondere privilegiën, aen geen andere landgoederen eigen, te hebben en begunstigd te wezen met eene hoge en lage jurisdictie, welke zich van den Rhijn tot aen de Seine uitstrekt, en waeraen een ieder, niemand uitgezonderd, gesubordineerd is. Men doed er kort regt, ziet er geen personen aen, en maekt er, zo dikwerf het op de vrijheid aenkomt, of een Paoli vergood moet worden, met dezelfde vrymoedigheid een tyran van den Franschen Lodewijk als van den Nassauschen Maurits.’ De heer van Santhorst en zijne vrienden - het zoogenaemde Santhorster kuddeken - toonden zich weinig gezind, in deze veroordeelende uitspraak te berusten. Zich hun Toleranten-naam ten nutte makende, richtten zij, als ‘de paters van het dichtlievende kloosterken der vrijheid en Tolerantie,’ een Rhythmus monachicus of Monniken-deun tot de tegenpartij, waarbij zij voor Vondel in de bres sprongen, en die zij den Advocaat der Vaderlandsche Kerk ‘ter vertaelinge’ opdroegenGa naar voetnoot1). In hunne opdracht ‘aen de illustre en hoogeerwaerdige Paters Dominicanen, aenstaende consistoriael-raden en Censores librorum, | |
[pagina 64]
| |
thans zich nederig qualificeerende met het titelken van Advocaat der Vaderlandsche Kerk,’ waarbij zij dezen ‘goede beterschap en heil wenschen,’ schrijven zij o.a.: ‘ons cloosterken reekent zijne opkomst van de vroegste tijden van ons gemeene best af; zijnde in die droevige dagen voornaamlijk gesticht, wanneer niet alleen de leeken, maar zelfs alle de monniken van ons lieve vaderland nog onder de inquisitie-meesters en Censores librorum van Rome en Spanje zugtten. Het waren de zoete Rederijkers, die inzonderheid dit ons cloosterken der vrijheid en tolerantie stichtten, om, naar hun edel vermogen, de inquisitie en tiranny zo fraaikens af te schilderen, dat alle braave monnikskens en alle goede leeken daarvan een schroomlijken afkeer kreegen. Waarom aan hen ook voor geen klein gedeelte is dank te weeten, dat ons lieve vaderland eindelijk die vrijheid naar lichaam en ziel verwierf, welke de Dominicaansche monniken allen menschen misgunnen. Sedert dien tijd waren altoos onze uitmuntendste vaderlandsche dichters de opbouwers, handhavers, en leden van dit ons cloosterken, en tevens de getrouwste voorstanders van de vrijheden des menschdoms; kantende zich met den treflijksten ernst tegen al wat naar vervolging en onderdrukking zweemde. Wanneer het gebroedsel van die wrevelige en verwaten monniken in de voetstappen hunner vaderen hier te lande tredende, ook alles voor hunne geestelijke heerschzucht wilden doen bukken, was onze Prior Joost van Vondel, volgens de oude instellingen van ons dicht- en vrijheidlievend clooster, de voorname man, die zich door zijn wonderbaar vernuft en dichtkunst, tegen die omwroeters der vrijheid van den burgerstaat en godsdienst, dapper en edelmoedig verhield. En dewijl het nakroost van dat gebroedsel der Dominicanen zich, in ons vrije vaderland, nu en dan nog besloot te laten zien, wanneer zij zig inbeelden hunnen kans schoon te hebben, of wegens teleurstelling hunner vervolgzieke maatregels van spijt meenen te bersten; zo leezen wij daarom in ons cloosterken den paters nog menigmaalen voor, 't geen die groote Prior eertijds van dit hierarchische volkje gezegd heeft.....Ook staat het hem vrij, wanneer die poëtische geest en lust hem bevangt, een versken van onzen gemelden Prior in Latijnsche verzen te vertaalen; waartoe de tegenwoordige Generaal van onze orde, enkel ten voorbeelde voor de monniken van ons cloosterken, twee proefkens heeft | |
[pagina 65]
| |
gegeven, die hij onder de geleerdste van zijne vertrouwdste vrienden, tot onze broederschap behoorende, alleenlijk uitgedeeld heeft. Het verwondert ons echter niet, dat dit Uwe Hoog Eerw. in den kruin strekt; dewijl zulks natuurlijk is, uit hoofde uwer afkomste, Dominicaansche inborst, en afkeer van of onkunde in de beschaafde letteren.’ Diezelfde onkunde en afkeer hebben den Hoog-Eerwaarden ook - naar het verder schrijven Inidt - in de verklaring dier ‘proefkens’ al te jammerlijke ‘staaltjens’ van haar ‘onbedrevenheid’ doen geven, dan dat iemand uit het toleranten cloosterken, laat staan de Generaal, ‘voor als nog heeft kunnen besluiten (hem) eenig nieuw stukjen te laten toekomen, uitgenomen alleen de portier, die, gevoelig over den boon den Prior Vondel aangedaan, onlangs voor de eerste reize van zijn leeven de lust gevoelde, om ook te dichten, en een versken tot lof en verdeediging van dien grooten man te maaken.’ Hoe dit ‘versken’ - de gemelde Monnikendeun - bij de Hoogeerw. ontvangen werd, laat zich denken; onder den naam van Paulus Dortsma ‘Lieeneiaat in het kerkelijke en wereldlijke recht’ - met kennelijke toespeling op den stadsnaam der beruchte Synode, - gaf Barueth een tweede geschrift uit, waarin het, naar den aanminnigen titel, ‘nauwkeurig (werd) onderzocht, de daarin vervatte vuile laster, laffe spotterny en drieste on wetenheid in taalen en saaken onderscheiden aangewezen, en soowel ten bewijze van de faamroovende ongebondenheid der drukpers in deese vrijgeestige dagen, als ter handhaving van aanzienlijke en eerwaardige karakters, ernstig wederlegt.’ De inhoud van 't boek beantwoordde aan den titel, en vond geen woorden genoeg om schrijvers afkeer van allen uit te drukken, die ‘de Santhortsche Geloofsbelijdenis met hun hart omhelzen.’ Van het ‘monniken-vers’ zelf, ‘opgestelt of liever uitgespoogen door den portier’ meende hij, dat men het ‘geen tweemaal (behoefde) te leesen, om te sien, dat niemant anders, dan de generaal zelf - een Amsterdamsche tolerant van de ergste soort - daarvan de maker is. Men kent’ zegt hij, ‘in geheel Holland maar eenige weinige menschen, welke het vermoogen bezitten, om in dien smaak te lasteren en spotten, en niemant, die het zoo volmaakt in monachaale verzen weet te doen...... Nadat die generaal een reeks van jaaren in deszelfs lessen, en bij andere gelegenheden, voornaamlijk in de daagen sijner ver- | |
[pagina 66]
| |
hitting, op de jaarfeesten sijner Heiligen, soowel de doorluchtigste helden en aanzienlijkste geslachten in den burgerstaat, als de geleerdste en rechtsinnigste godgeleerden in de gereformeerde kerk, ongestraft gescholden hadde, is hy eindelijk overgeslagen tot het uiterste van allen moedwil, waartoe men het ooit in geschrift, alleen de godslastering uitgezondert, brengen kan, dat hy sich niet ontsien heeft, de Vaders van de Dordsche Synode, de bloem der gereformeerde kerken van Europa, openlijk in twee Latynsche geschriften, meest uit twee paskwillen van Vondel overgenomen, te teekenen als een hoop moordenaren,’ enz. ‘Gedichten van dien aard konden de aandacht van den Advocaat der vaderlandsche kerk niet ontglippen; hij (bewees) het ontijdige, het onbeleefde, het onbedaarde, het ongerechtigde, het onwaarachtige en het faamroovende van des dichters handel; soo hy in (zijn) heerlijk vertoog eenige fout begaan heeft, het is, dat hy den kloostervoogd, boven deszelfs waarde en verdiensten gepreezen heeft. Deze misslag van den advocaat hadde, ten minste van de zijde van den generaal, een heuscher antwoord verdient. Maar wat beleefdheid kan men van een mensch verwagten, die alleen een monnik wert, om onbeleefder te konnen sijn, dan met sijn vorig karakter overeenkwam...... Met groote lastering en spotterny’ ging hy in zijn ‘twee kleine stokjes - Opdracht en Deun - op een heeten dag en met veel handgeklap der glimmende fraters’ te werk. ‘Schoon dan laster en spotterny in beide nooit van een gescheiden worden, en ook niet kunnen, soolang de generaal leeft; want se maaken de ziel en het lichaam zijner geheele bestaanlijkheid uit: soo speelt de laster sijn sterkste rol in de Monnikendeun, terwijl de spotterny meer in de Opdracht de overhand heeft.’ - Tot straf voor beide wordt ten slotte de hulp der overheid ingeroepen, opdat zij den booswicht veroordeele, zijn geschrijf ‘met eige handen te lacereeren en in stukken te scheuren,’ en hem zelf ‘ten eeuwigen dage banne uit de landen van Holland, Zeeland, Vriesland en Utrecht.’ Gelukkig dacht de meerderheid van 't bewind in die landen thans te verstandig, dan dat zij den onzinnigen hartstocht van Paulus Dortsma en zijn medestanders gehoor zou gegeven hebben. Welk een aanstoot het Santhorster kuddeken bij het meer bekrompen deel des volks geven mocht, welk een schimp het zich van de zij des advoeaats en zijne vrienden op den hals | |
[pagina 67]
| |
haalde; het bleef daarbij, en men liet het strafrechtelijk ongedeerd. Tegen dien schimp trouwens was het meer dan opgewassen. Dat toonde vooral ook ‘De onveranderlijke Santhortsche Geloofsbelijdenis,’ mede in deze dagen en nog vóór 't geschrijf van Dortsma, ‘door eene zuster der Santhorstsche gemeente in rijm gebracht.’ Die ongenoemde zuster was niemand anders dan zij, tot wie wij daarmeê terugkomen, Elizabeth Wolff. |
|