Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker
(1866)–Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 12]
| |
[Walcheren]Twee jaar na de Bespiegelingen, volgden hare beschouwingen over den Staat der rechtheid, die zij later geheel verwierp: De staat der rechtheid! foei, toen leerde (ik) achteruit.
Zij noemde 't een ‘beroerd stuk’ en wij houden er ons daarom hier ook maar niet bij op, om liever een blik in de vier gezangen te werpen, waarin zij, in 1769, met niet minder afwisseling van vorm dan inhoud, het geliefde eiland harer geboorte verheerlijkte, haar ‘Walchren, dat zoo mild in 's Hemels gunst mag deelen’: | |
I.Lustig, rustig, dat wy spoeden,
Zang-nimf, die my steeds verzelt;
Kiezen wy de Zeeuwsche vloeden
Voor het effen Beemsterveld.
Meermaal hebben wy de baaren
Met de vlugge kiel gesneên;
Zou ons ydle schroom vervaaren?
't Noodigt al aan boord te treên.
Pouw, die roem der Palinuuren;
Handig, forsch, ervaren, stout,
Zal het scheepje zo wel stuuren
Dat dit reisje ons niet berouwt.
Dat w' het togtje bly beginnen,
Lieve Zangnimf, geef m' uw' hand;
Gaan w' aan boord verheugd van zinnen.
Hoor, de Schipper roept: van land!
Alles schijnt tot vreugd te maanen.
't Voordewindje ruischt door 't nat,
't Vult de zeilen, 't krult de vaanen.
Zie daar Hollands oudste stad
Aan de heldre kimme bleeken,
Dort, dat kunst en handel eert.
't Koeltje slapt, de zeilen hangen:
't Brengt ons even uit de Kil.
Hoe 'k naar Zeeland mag verlangen,
Om te vordren is 't te stil.
| |
[pagina 13]
| |
'k Zie de maats de zeilen gijen;
't Anker ligt al in den grond,
Vruchtloos is 't my meer te vleyen!
In zoo schoonen Avondstond
Zal dat liggen min verdrieten;
'k Schik m' om, met een bly gemoed,
't Aangenaame te, genieten,
Dat zich thans te vooren doet.
'k Zie het schoonst der Hemellichten
Spoeit al vast naar 't Westen voort.
Grootsche Lugt, en Zeegezigten
Die den geest tot aandagt spoort,
Wat volheerelyke glanssen
Straalen op den stillen vloed!...
Daar verlichten z' andre transsen,
't Is al glans, al goud, al gloed.
Daar komt d' Avondster verschynen.
Zie, daar rijst de blanke Maan,
Wijl de lugt van sterren flikkert;
Let eens, hoe haar schittrend goud
Op het weemlend water blikkert.
Hebt g' ooit iets zoo schoon beschouwd?
Ik hoor geen windje ruischen,
Ik hoor geen golfje bruischen;
Geen wolkje dekt den schitterenden glans
Des helder blaauwen trans.
't Ligt al in d'armen van den zagten slaap gedooken,
Door wiens fluweele hand alle oogen zijn gelooken.
De diepe stilte wordt door geen geluid verbrooken;
't Begunstigt al den slaap, die al wat leeft verkwikt;
't Eerbiedigt al den stond, voor lieve rust geschikt.
Bekoord door al dat schoon, die heerlykheid, die pragt,
Dat gy aan ons vertoont, majestueuse Nacht!
Onttrek ik my 't bemind vermogen
Des slaaps, u wijde ik hart en oogen;
Gy trekt mijn' aandagt, en mijn' eerbied maal op maal;
Ik hoor leergierig uwe taal.
Niet afgetrokken door myn' ligt getroffen zinnen,
| |
[pagina 14]
| |
Begunstigt gy dien lust, die vlijt,
Der Wijsbegeerte toegewijd,
Die 't woên der driften fel bestrijdt,
En ons al strijdend leert verwinnen.
| |
II.‘Nu niet langer stil gelegen,
'k Merk de Eb vervangt den Vloed,
't Liep ons gister avond tegen,
Komt, aan 't werk met dubblen spoed!
'k Zie de Nanacht is geweeken,
Jongens, op! 't is meer dan tijd!’
'k Hoor den Capitein dus spreeken.
'k Zie de Knegts, daarop, om strijd
En om 't gaauwst 't al vaardig maaken,
Slaan de zeilen aan de mast;
'k Hoor de bloks reeds gieren, kraaken
Door het rukken van den gast.
Fluks het anker opgewonden,
En met kragt en handigheid
Aan de zy van 't Schip gebonden,
Dat nu los te dobbren leît.
't Liggen zien w' ons reeds vergoeden,
't Windje blaast de zeilen op.
Zie eens, Zangnimf! hoe wy spoeden,
Door het hobblend schuimend sop!
Zaagt gy ooit de Zonnestraalen,
In den stillen dageraad,
Met volmaakter luister praalen?
Wat oogtreffend incarnaat!
'k Zie de Zon nu merkbaar klimmen,
Haaren weêrglans op het zout...
O, daar stijgt zy uit de Kimmen!
't Is al kleur, al vuur, al goud.
't Zal, zo 'k gis, niet lang meer lyen,
Of wy zijn in 't Hollands diep;
‘Daar is reeds het Land van Stryen!’
| |
[pagina 15]
| |
Hoorde ik, dat het Scheepsvolk riep.
Neen, nooit zou het ons verdrieten
Ging het altijd zo als hier;
'k Zeg: ‘dat mag eerst zeilen hieten!
Zo, Captein! is 't nog pleisier.’
Nou, we hebben niet te klaagen,
't Loopt ons door de bank al meê:
Guure winden, ruuwe vlaagen
Zijn op 't land als op de zee,
En daar moet je niet van weeten,
Heb je een Zeemans hart in 't lijf.
Aan de zy van 't roer gezeten,
Hoorde, zag ik al 't bedrijf.
't Is al vrolyk, frisch, te vrede:
't Schijnt het Scheepje vliegt door 't nat;
Dat ijlt naar de Zeeuwsche reede ...
Hoe, dat 's reeds de Willemstad?
Hoor dat bonzen van de baaren!
Hoor, hoe kleppren zeil en touw!
't Stooten zal wel wat bedaaren,
En de Palinuur is Pouw.
Zangnimf! wil den moed behouwen
Op deez' opgezette zee;
Zouden w' ons geluk mistrouwen?
Geen gevaar, vaart Caesar meê.
't Wil hier, doorgaands, wel wat spooken,
't Gaat voor wind, 't was aêrs te straf.
't Koeltje schijnt wat opgestooken;
Maar zo aanstonds zijn w' er af.
Zo, dat luuwt, ik moet bekennen,
'k Ben in Zeeland opgevoed,
Maar ik kan my niet gewennen
Aan 't gedein van schip en vloed;
Wijl de Makkers saamen praaten
Ziet mijn oog naar allen kant;
Let op baaken, schorren, plaaten,
Op de droogten, dijk en strand.
'k Zie de Schepen komen, keeren:
Dàt heeft wind en stroom te baat,
Andren vordren door 't laveeren;
| |
[pagina 16]
| |
'k Zie een enkel op een plaat,
Die naar hooger Vloed moet wagten,
Van ons Scheepsvolk wordt gekweld;
Vruchtloos spillen zy hun kragten,
Zo de stroom niet hooger zwelt.
Zagtjes, Makkers! 't kan geschieden,
Dat g' eerlang dat eigen lot
Zult door kunst noch zorg ontvlieden,
En ook deerlyk wordt bespot.
Hoe het nu in 't zeil moog' waayen,
Hoe het Ty u komt te baat,
't Lugtje kan heel ras verdraayen;
Hier ligt meer dan eene plaat.
Zie daar ginds de Zeeuwsche stranden,
Zangnimf! in een uur of agt,
Zullen wy aan Walchren landen,
Daar de Vriendschap my verwagt,
Met een aantal waarde Maagen,
Aan mijns gryzen Vaders zy.
't Hart klopt reeds met dubble slaagen;
't Vliegt, als 't waar', den wind voorby.
Wijl ik (nog) met ernstige oogen,
Daar genegenheid uit straalt,
Op Zuid-beveland blijf staaren,
Daar ik niet van scheiden kan,
Hoe gehotst door holle baaren,
Hoor ik: daar is lange JanGa naar voetnoot1),
Kijk, daar zijn de Zeeuwsche duinen!
Regt uit, vlak door 't Veersche gat
Zie ik duidelyk haar kruinen;
Vooruit ligt de groote stad.
Daar ligt Vlissingen, ter zijen,
Wat meer Westlyk van ons af;
Maar 't zal geen quartier meer lijen
Of wy zien 't; het waait vry straf.
't Ruime vlak, vervuld met zeilen,
Stevenen wy driftig door.
| |
[pagina 17]
| |
Zien de maats, in want en treilen,
Klautren langs 't bepekte spoor;
Lustig smookend onder 't zingen,
Dat hun vergenoegen meldt,
Daar zy 't hachlykst werk volbringen.
Wijl de Bootsman orde stelt,
Zien wy lossen, laaden, sjouwen,
Sloepen vaaren af en aan,
Opgepropt met mans en v́rouwen,
En tot zinkens toe gelaèn
Met Provisie voor de schepen;
Daar Matroosje al reeds op vlast!
Zien wy 't slooven, rukken, sleepen
Van den vluggen Zeemans gast.
Dat 's een roepen! dat 's een raazen!
Elk wordt aan zyn post gezet.
Ginder hoort men lustig blaazen
Op het schetterend trompet.
Daar wordt op de trom geslaagen
Met geen onbedreeven hand.
Kijk die op 't fiool eens zaagen!
Hoor 't Wilhelmus!.. dat 's de trant;
Zal die 't fluitje 'er onder mengen?
O, wat heerelyk gezigt!
Zie, hoe vlaggen mast en stengen,
Hier wordt niets dan vreugd verrigt.
Maar hoe zoud' het anders weezen
'k Merk de Reeders zijn aan boord.
Koopvaardy, van ouds gepreezen
Als de steun van deezen Oord,
En de beide Maatschappyen,
Geven al die vrolijkheid.
Zeeuwen, ziet vergeefsch benyen
't Voordeel U door haar bereid.
Rammekes voorby gevloogen,
Eertijds Walch'rens toeverlaat,
Toen 't misbruikte Spaansch vermogen
Werd geschopt uit stad en staat;
Nu verzwakt, door 't woên der jaaren;
| |
[pagina 18]
| |
En des Tijds die 't al verslindt.
Snorrend door de volle baaren,
Met noordoostelyken wind,
Die my gang op gang doet yzen,
Digt door 't vliegend schuim bespat,
Zie ik uit de golven ryzen
Vlissingen, myn lieve stad!
Door de Vreugd als opgenomen,
Stort mijn oog een blyde traan;
'k Voel niet meer 't geweld der stroomen,
Hoe het Ty hier ook mag gaan.
Yvrig bezig om te tuuren
Door het oogversterkend glas,
Zie ik, van haar wal en mouren,
(Deinend op d' onstuime plas,
Wijl w' een gang of drie laveeren,
Door 't verschieten van den wind;)
Trantlen, stilstaan, komen, keeren,
Nu een Kennis, dan een Vrind,
Die zich hoofdwaards heen' begaven
Door verlangen aangespoord.
Daar, daar loopen w' in de haven:
‘Welkom, welkom!’ is het woord.
| |
III.Somber Boschje, dat den luister
Van myn Vlissingen vermeêrt;
'k Zie my in uw lomrig duister,
Van myn wandeling gekeerd;
Daar uw net beplante dreeven,
Afgeperkt met spichtig gras,
't Keurig oog een doorzigt geeven
Langs deez' spiegelklaaren plas,
In geen andre stad t' aanschouwen,
Tusschen 't fleurige geboomt';
Zwaare Schepen, Praalgebouwen,
Daar 's Lands dok de golven toomt,
Afweert op zyn zwaare deuren,
| |
[pagina 19]
| |
Door de Bouwkunst uitgedagt,
Door geen Zeeslag op te scheuren,
Die myn stad gerust verwagt.
Schooner doorzigt uit te denken,
Vindingryke Kunstenaar!
Dan myn stad U hier wil schenken,
Viel welligt den geest te zwaar.
Wat myn' oogen mag behaagen,
Door de Tekenkunst verlicht;
Wat zy met verwondring zagen,
Vindt gy hier in één gezigt.
In het mollig loof gedooken,
Dat my vriendelyk ontving,
Heeft de slaap myn oog gelooken
Met een dunne sluimering.
'k Zie, terwijl myn geest blijft waaren
Door het geen ik had beschouwd,
Hoofden, Wallen, Stranden, Baaren,
Wijl men opstelt, sloopt, volbouwt.
'k Zie het lossen, t' zeilreê maaken,
'k Hoor den doffen hamerslag,
En het krassend windas kraaken;
'k Zie de schoongekleurde vlag,
Floddrend van de steng der masten,
Binnen, voor, en om de stad;
'k Zie 't krioelen van de gasten,
Hobblend op het schomlend nat,
'k Zie chaloupes, booten, schepen,
En den nyvren arbeidsman
Slooven, kruyen, draagen, sleepen
Zo ver 't oog maar dragen kan.
Maar, dat boven al myne oogen
Tot zich trok en heeft behaagd;
Ja, my hield als opgetoogen,
Was 't verschynen eener maagd,
Die ik herwaards aan zag treeden,
Schoon van oogen en gelaat.
Ryzig, teder, malsch van leden,
En gekleed in groen gewaad,
| |
[pagina 20]
| |
Even als de kleur der baaren,
Door geen onweêrs bui beroerd;
En op haare bruine hairen,
Los en lugtig opgesnoerd,
Stond een krans von Zeegewassen,
Zo hevallig saam gebreid,
Dat z' een Zeegodin zou passen
Sierend' haar bekoorlykheid.
't Schild, dat haaren arm versierde,
Was met kronklend wier omvat;
Toonde een Vaan die golvend zwierde
Met het Wapen deezer Stad.
't Aangebeden Vryheidsteken
Rustte op haaren hoogen staf;
Dus begon de Maagd te spreeken
Staande een weinig van my af:
‘Indien ooit eedle stoffe uw' dichtgedagten wekte,
Indien gy dankbaar aan uw Vlissingen gedenkt,
Daar gy het licht ontvingt, dat met zyn zorg u dekte,
Tot gy door Hymen naar Noordholland werd gewenkt,
Daar gy uw dagen slyt in 't vredig huitenleeven,
't Genoegen U verzelt in 't lommer van de blaên;
Gy kent my. Waarheid heeft al myn bedryf geschreeven;
Hef ook, myn Voedsterling! eens van uw Vlissing' aan.
Zing mynen oorsprong, zing myn heil, myn tederheden,
Wie my bedroefde, en aan wiens gunst ik ben verpligt:
Zing, dat ik d' eerste was der Nederlandsche Steden,
Die 't Spaansch Geweld verdreef in 't hachlykst tydgewrigt.
Daar 't veege vaderland voor altoos scheen verlooren,
Herstelt myn dapperheid den afgevogten moed;
'k Ontrol der Vryheid vlag, ik plant z' op deezen tooren,
Terwyl geen grof kanon den Spanjaard wyken doet.
Geen strafbaare Opstand, die Rechtvaardigheid moet wraaken,
Heeft myn gevreesden dolk uit zyne scheê gerukt,
Of deed, tot dat bestaan, myn eedlen hoezem blaaken.
O, Vryheid, al te lang gehoond, gesard, verdrukt!
Ik nam uw eer ter hart', 'k heb uwe smaad gewrooken;
Gy, die de Wet beschermt tot heil van Volk en Vorst.
Vervolging, uit den poel des Afgronds losgebrooken,
| |
[pagina 21]
| |
Hield, veel te stout, haar pook op uw ontroerde borst.
Vervolging voorgestaan, 't volstrekt bewind geschonkenGa naar voetnoot1),
Door FerdinandGa naar voetnoot2), om list en trouwloosheid berugt;
Door wie d' Onnoozelheid in boeyen wordt geklonken;
Voor wier gehaat gezigt de milde Welvaart vlugt:
Daar gy de daaden van uw Vlissing zult vermelden,
De glorie zingen van haar' wakkren Heldenstoet,
Verhef, uit eedle zugt voor Vryheid, ook die helden,
Die elders 't Vaderland beschermden door hunn' moed.
Zing braaven Brederede, uit Graaflyk bloed gesprooten,
En wat die groote Man voor Vryheid durft bestaan:
Hoe hy aan 't Hof verschijnt, als 't hoofd der Eedgenooten,
Om Vryheid van het juk, het haatlyk juk, t' ontslaan.
Zing, hoe hy Hem weêrstond, die, trouwloos, 't volk verdrukte;
En liever 't land verlaat, ja arm, en balling wordt,
Dan dat hy 't edel hoofd voor Spaansche heerschzugt bukte,
Een man, wiens roem, zo laag, door Vleizugt werd verkort,
Die hem zyn zuivre zugt voor Neêrland durft hetwisten,
(Waart g' eens, Gemeenebest, van Hoofsche fleemers vry!)
Sinds Burmans Zanggodin, zo warsch van 's Vleyers listen,
Zoo vry als groot, zyn' naam ter eere zong aan 't YGa naar voetnoot3).
Wat hoeft men Hendriks hoofd den lauwerkrans t' ontrooven?
Waarom zo schamperlyk te smaalen op zyn' dood?
Geen Brederodes roem kan Willems roem verdooven;
Die liefde en hoop des Volks, blijft altoos even groot.’
Beminde Vorst! ja, zaagt g' eens neder van omhoog,
Op die geliefde Stad, die op uw' wenken vloog,
Wier trouw, wier moed uw hart bekoorden,
Me dunkt, dit waren uwe woorden:
‘Zie daar de schoone vrucht der Vryheid, die uw moed
Myn dierbaar Vlissingen! ten koste van uw bloed
| |
[pagina 22]
| |
Beschermde tegen Spanjes Koning.
Hoe heerlyk is niet haar belooning!
't Is pragt, 't is welvaart wat alom myne oogen trekt;
Hier wordt door Koopvaardy myn aandagt opgewekt,
Begunstigd van deez' ruime baaren.
Daar blijf ik op uw Raadhuis staaren.
Maar wat myn oog bevalt, dat kunstig Dok, myn Stad!
Bevalt my boven al: wees milde, spaar geen schat,
Om voor dat schoone werk te zorgen
Dat zo veel vlooten heeft geborgen.
De stille koopman, die den throon der Vryheid schraagt,
Door lieve Vreê beschermd, door norschen krijg verjaagd,
Woon' lange aan uw geleegen reede;
De Voorspoed loop zyn' handel mede.
Blijf lang, myn Vlissingen! in 't wenschelyk bezit
Van zo veel zegening. De Vryheid was het wit
Dat wy bedoelden in ons stryden:
Lang moogt g' U in haar' gunst verblyden!
In weêrwil van verdriet, van hoon, van bits verwijt,
Van afgunst, die uit haat my wekte smaad en spijt,
Het dom geschreeuw der Predikstoelen,
Kon niets myn zugt voor 't Land verkoelen.
De vreugd ontsloot uw hart, als ik my by U vond;
Ik bleef uw toeverlaat, hoe zeer de Nijd my schond.
Hoe streeld' uw Willem-vaêr myn' ooren!
Hoe kon die gulheid my bekooren,
Die altoos 't kenmerk was van 't Nederlands gemoed.
'k Vond, door die zugt van 't volk, myn yver mild vergoed,
Die my zo sterk heeft aangedreeven,
Om 't Land zyn Vryheid weêr te geeven.
'k Betoon m' een vriend van Vrede, een vyand van den twist,
Daar scheldt men al myn doen! men noemt my Atheïst.
Ik handel als een liefdryk Vader,
Men noemt my Moordenaar, Verraader.
Heethoofdige Modet, dolzinnige Datheen!
Gy maakte my verdagt by 't Calvinist Gemeen,
Daar 'k van verééniging dorst spreeken,
Met hun van Romen afgeweeken.
De braave Leeraar, die, naar pligt, in stilheid leeft,
En nimmer uit de Kerk naar 't Raadbuis zich begeeft;
| |
[pagina 23]
| |
Geen Staatsbestuuring zyne Heeren
Te dwaaslyk onderneemt te leeren;
Die vrede en liefde leert, en geen partyschap kweekt,
Nooit voor 't onkundig volk van Staatsgeheimen spreekt;
Hen leert en leidt op 't spoor der pligten,
Door met zyn leeven voor te lichten;
Die braave Leeraar is my waardig. 'k Heb zyn woord
Met onnitspreekelyk genoegen steeds gehoord;
Die heeft my schuldige eer beweezen,
Myn doen veroordeeld noch gepreezen.
Ik, die de Vrijheid van dit Land heb voorgestaan,
Versmaadde, om Kerkgeschil, de regtbank in te gaan;
'k Poogde elk zyn vryheid weer te geeven,
En heb geen' Christen ooit verdreeven.
Ik heb 't baldaadig graauw, dat Beeld en Kerken brak,
Hoe zeer dit ook den haat dier Predikers ontstak,
Waar door de ruste was verbrooken,
Gestraft, en regt en wet gewrooken.
Och was myn raad gevolgd! Och had men 't volk geleerd,
Wat Godsdienst van den mensch, den vryen mensch, begeerte
Had drift, de vyandin der Reden,
Den stoel der Waarheid nooit betreeden!
Waar nooit het Leeraarampt ontheiligd door dien geest,
Altoos vervolgziek, die noch regt noch Regter vreest,
En had men meer Taffins gevonden,
Myn naam noch deugd waar nooit geschonden.
Maar wat vermag Geduld! ik hield getrouw het spoor;
'k Gaf geen gevoeligheid, hoe 't leed my trof, gehoor;
Ik gaf myn goed en bloed ten besten,
Tot heil van Nederlands gewesten.
Men kiest een zwakken Vorst tot Landvoogd; 'k zwijg en zorg,
Daar ik, aan leed gewoon, de grootsche spijt verborg,
Die dit met reden in my wekte,
En my myn' haatren magt ontdekte.
Men merkte, dat het Schip van Staat in deez' Orcaan
Een vaster hand vereischt, indien men 't voor vergaan
Zou hoeden: Vrankryks Konings Broeder,
Niet my, verkiest men voor 's Lands hoeder.
O Nederland, wat stond myn' Vyands keuze U duur!
De trotsche Anjou aanvaardt heerschzugtig 't Staatsbestuur,
| |
[pagina 24]
| |
Maar schroomt niet, om zyn voet te zetten
Op Privilegiën en Wetten.
De fiere Vorst, gestreeld door Hoofsche vleyery,
Waant dat men hem verkort in zyne heerschappy;
Besluit Antwerpen t' overheeren;
Maar moest met schaade en schande keeren.
O, Maruix, Barneveld, gy waart myn' Vrienden, ja!
Hoe dikwils kwam uw raad en hulp my niet te staê!
Wat hebben wy al moeilykheden,
Getrouwe Vrienden, doorgestreeden!
Hoe dikwils toonden wy den Volke een bly gelaat,
Daar 't hart van zugten kromp voor Neerlands veegen staat.
Wat woeste driften zette ik neder!
Geen Volk minde ooit een Vorst zo teder.
'k Verloor myn leeven door 't verraad, om dat myn hart,
Dat zo gevoelig deelde, o Vryheid! in uw' smart,
My drong U raad en hand te bieden:
Geen Wijsheid kan verraad ontvlieden.
Myn Maurits bleef U by, hoe jong, alreede een Held.
Gy hield, na mynen dood, myn' waarden Barneveld,
Zo trouw aan 't waar belang der Staaten;
Gy mogt U op zyn' zorg verlaaten.
Wie was dien grooten man in wijsheid toch gelyk?
Myn dierbre Coligni! myn Zoon, myn Frederyk!
Myn zorg ontrukt door een verrader,
Vondt gy in hem een Vriend en Vader.
Bloei, vrolyk Vlissing, bloei! de Welvaart blyve U by;
God zegen' al uw doen, getrouwe Burgery!
Zie lang, door zulke schoone, schepen
De winst in uwe havens sleepen.
Als d' ongestuime zee op muur en wallen woedt,
Dan sterk' U 's Hoogsten hand voor branding, storm en vloed!
Heb lang, o aangename stede!
Van buiten eer, van binnen vrede.
Vind, in myn Willems gunst, uw Willems gunste weêr;
Kweek Helden, die in nood 's Lands Hoogheid, regt en eer
Beschermen als hunn' braave Vaadren;
Hun moed vloei als hun bloed door d' aadren.
De reine Godsdienst houd' zyn' wooning in uw muur;
Uw Kerken zyn bestand tot 's Waerelds uiterste uur.
| |
[pagina 25]
| |
Lang trekk' uw heerlyk Raadhuis d' oogen,
Dat Bouwkunst vaak houdt opgetoogen,
Den Vreemdeling behaagt, die op uw' bouwpraal let.
Geef lang, Geregtigheid! hier uw' onkreukbre wet:
Bescherm den braaven ingezeten:
Straf die zyn' pligten heeft vergeeten;
Zie wakkre mannen in 't gewigtig Stadsbewind;
Geen bittre Tempeltwist den band der liefde ontbind';
Laat drift nooit uwen vrede krenken;
Verschil in deugd niet, schoon in denken;
Rigt voor het bygeloof, des Vryheids vyandin,
Geen beeld noch altaar op; haal geenen Mispaap in;
Dugt den vervolggeest van een' Leere,
Die 't Schepsel moordt, zyn God ter eere.
Gy vogt U van het juk der Roomsche heêrschzugt vry;
Door vroomheid voegt het ons, myn Burgery!
Der broedren geest voor God te winnen;
Dwing Dooling om U te beminnen.
Zoudt g' iemand haaten, dien gy ongelukkig noemt?
Waar heeft de Vredevorst den dwalenden verdoemd?
De schijndeugd wekte zynen tooren,
Zy moest dat vreeslyk vonnis hooren.’
Dus dunkt my sprak de Vorst, sloeg hy zyn zalig oog
O Vlissingen! eens op U neder van omhoog,
Daar hy, in eeuwige eer verheven,
De vruchten smaakt van 't deugdzaam leeven;
Daar geen afgunstigheid zyn eedle daên misloont;
Daar geen Datheen hem scheldt, daar geen Modet hem hoont;
't Onweetend Graauw hem niet beleedigt,
En hy geen Tweedragt meer bevredigt.
Dus zong ik, Vlissingen! uw Kooplnst, Moed, en Lof.
Waar vond ik ryker, en waar aangenaamer stof?
Ontvang in gunst deez' laage toonen,
En wil al wat ontbreekt verschoonen.
Der Zeeuwen Vyandin, het kruipend zelfbelang
Ontvonkte mynen lust noch leidde mynen zang,
Dien 't lust mag zig daar aan verslaaven,
Myn loon is d' agting van de Braaven.
Wat wenscht myn hart U toch, na Willem uwen Heer?
God zegen' U, myn Stad! wat zal, wat kan ik meer,
| |
[pagina 26]
| |
Tot uw bestendig heil genegen,
U wenschen, dan Gods dierbren zegen¿
| |
IV.'t Lust m' in uwe stille dreeven,
Altyd wel, der Rust gewijd,
Daar myn waarde Vader 't leeven
Zoo genoegelyk verslijt,
Op een blyden toon te zingen,
Walch ren, dat vermaaklyk Oord,
Dat naar Tempe's lof mag dingen,
En de keurigheid bekoort,
Door zyn koren, vruchten, bloemen,
Waar men het gezigt ook slaa;
Walch'ren, dat de Zeeuw mag roemen
Als een tweede Arcadia.
Klonken onze stemm' en snaaren,
Daar wy zeilden naar deez' kust,
Op de buitelende baaren;
Thans ontvonkt dezelfde lust,
Zittend in dit Boschpriëeltje,
Door de morgenzon bestraald,
Wijl het schelle filomeeltje
Altyd wel op zang onthaalt,
Zo verruklyk aangeheven,
Dat het ons verlokt en vleit,
En meer yvers, vuurs, en leeven
Geeft aan lust en vrolykheid.
Speelkunst, die my kunt bekooren,
Als uw Zuster Poësie;
Doet gy zuivrer klanken hooren,
Geeft gy ryker harmonie,
Als Brahé de fixe snaaren,
Tokkelt op zyn schoon Clavier,
En myn ziel omhoog doet vaaren
Door zyn stem, zo grootsch van zwier?
Ligter dan de ligte veder,
Die zo kunstig rijst en daalt,
Buigzaam, helder, kragtig, teder,
Daar Tartuff vergeefs op smaalt,
| |
[pagina 27]
| |
En zyn boosheid durft verglimpen.
Nijd vervolgt toch Kunst en Deugd;
Laat een Zoïlus dan schimpen
Op een gaaf, die 't hart verheugt.
Wat beminnelyke wyzen!
Wat betoverende kragt!...
Hoor eens, hoe die klankjes ryzen,
Die zy smeltende verzagt.
Zangkunst, hoe ik u steeds minde,
Hebt g' ooit meer myn geest gewekt?
Vogeltje, dat in deez' linde
U 't nieuwsgierig oog onttrekt,
O, hoe kunt gy my vervoeren!
O, hoe voel ik my bekoord!
Blijf dat lieve bekje roeren,
Nachtegaaltje, zing toch voort!
Slaa nog eens die schelle toonen
In dit stille morgenuur.
Blijf, ei, blijf hier altijd woonen! -
't Vlugge Zangchoor der Natuur
Om myn zanglust te verzaaden,
Hoorde vriendlyk myne beê,
't Kweelt rondom my in de bladen;
Nachtegaaltje, zing toch meê!
'k Hoor die mengeling van wyzen
Stem en maaten vrolyk aan;
Doe de vreugd nog hooger ryzen,
Door den boven-toon te slaan.
Windje, dat door 't groen gaat speelen,
En de koele roosjes kust,
Bloozende aan de tengere steelen,
Volg uw' liefde, volg uw lust,
Gaa vry door dat beekje bruissen,
Blaas daar golfjes in het nat;
Gaa door digte laantjes ruissen,
Kus den dauw van bloem en blad;
Schoone Aurora's liefdetraantjes,
(Zo my Tomos BallingGa naar voetnoot1) meldt)
| |
[pagina 28]
| |
Vul de zeiltjes, krul de vaantjes,
Ginds op 't blaauwe pekelveld!
Gaa door olm, en elzen zweeven,
Dartel met het jeugdig groen,
Speelziek windje, geef uw leeven,
Geef uw' vreugd aan 't Bloemsaisoen!
Hoor, ei hoor alleen deez' bede,
Vrolyk Lentekoeltje! deel
Mynen geest uw' vlugheid mede,
Daar ik Walchren zing en speel:
Aanminnig Walch'ren, daar de blonde Ceres woont,
Die met haar goudgeel graan de groeizaame akkers kroont,
En door Pomona praalt met uitgeleezen vruchten;
Daar kleurge Flora's zagte hand
De liefelyke bloemen plant,
Bekoorelyk verblijf der vleyende Genugten; -
Gelukkig Eiland, door d'Idalische Vorstin,
Die Ciprus 't wierook zwaait, die blanke Schuimgodin,
In 't lachend Lentefeest, tot haaren throon verkooren.
O, land, bevoordeeld door Neptuin
Met schulpryk strand en stevig duin,
Daar Phebus menigwerf zyn goude lier doet hooren.
O, hoschryk Walcheren, dat menigwerf Diaan
En haare Maagdenrei verheugd ter jagt ziet gaan,
Of langs haar spichtig duin met ligte voetjes zweeven,
Daar pas Aurora's eerste gloed
Den vaalen Nanacht wyken doet:
Ik zing uw lof; ei, wil dit groot bestaan vergeeven!
Zwijg, woest Vooroordeel, dat deez' zuiverende lugt,
Wier koesterende kragt zich toont in keur van vrucht,
In 't welgedaane vee, in gullen groei der boomen,
Gezondheid knakt en ondermijnt,
En, jaaren lang, door Koortsen pijnt;
Misleid geen zwakheid meer door uw' benaauwde droomen!
| |
[pagina 29]
| |
Zy maakt het lichaam vlug en sterk, door heilzaam zout.
Waar wordt de Grijsheid toch welvaarender beschouwd?
Waar is de Manbaarheid toch rustiger te vinden?
De blyde jeugd zo frisch en snel?
All' tekens, dat ons lugtgestel
Geen naare Koortsen teelt, die lust en kragt verslinden.
Gezondheids Vyandin, verlokt door Overvloed,
Die op haar keurig fruit den smaak verlieven doet;
De schrokkige Overdaad, die bron van duizend plaagen,
Veroorzaakt hier den Vreemdeling,
In 't hart der aardsche zegening,
Al wat de Ondankbaarheid van Zeelands lugt doet klaagen.
Gezegend Lugtgestel, dat, 't geen bederft, weêrstaat,
En, zelden, 's Landsmans hoop beklaaglyk nederslaat,
De kwaade dampen weert, door zuiverende winden,
Van Walch'ren, Zeelands schoonste Kust;
Van 't heil dat gy ons geeft bewust,
Zal geen misnoegde Brit voor U ons oordeel blinden.
Oplettend vreemdeling, wiens aandacht niets ontgaat,
Daar gy het vrolyk oog op deezen Lusthof slaat,
Dit akkerland beschouwt, die welgestigte Steden,
Der Staaten Land en Zeemagt ziet,
't Goed-rond goed-Zeeuwsch onthaal geniet,
Behaagt dit Oord U min, dan 't volk zo gul van zeden?
Kom, gaan wy duinwaards op. Wat heerlyk Zeegezigt!
Hoe blinkt het weem'lend nat, door 't blikkerend Zonnelicht.
't Aanminnig windje brengt gewenschte koelte mede.
De rappe visscher stcekt in zee,
En, loopt het met de vangst wat meê,
Hy keert, met volle schuit, welhaast naar Vlissings reede.
De blyde bruinvisch zwemt al buitlend door den plas,
Maar sterk uw oog, gebruik dit welgeplaatste glas;
Wat uitgestrekt tooneel is nu het oog ontslooten;
Dat klein, dat twyfelagtig stip,
| |
[pagina 30]
| |
Wat is 't een magtig Oorlogschip!
Wat zijn die visschersmaats daar bezig in hunn' booten!
Hier zie ik, duidelyk, den klootschen vorm der aard',
Wiens nut de Wijsgeer aan Leergierigheid verklaart;
Hoe ryzen mast en steng oogschynelyk naar boven:
Daar zie ik reeds de groote vlag,
Die zo voor 't oog nog onderlag....
Zie die Paquethoot ginds het wykend water klooven.
Hoe glad, hoe effen, hoe bedaard is thans de vloed,
Die, als de luchtstroom perst, op dijk en duinen woedt,
Al grommend aanbonst, met ontzachelyke baaren,
Daar 't aaklig zwart de zee bedekt,
Het vrolyk blaauw der lugt betrekt,
En 's Hoogsten hand, geen Kunst, ons Eiland kan bewaaren
Gy, die in 't mollig groen uw stille dagen slijt,
Nooit ziet, hoe dolle storm het schuddend land bestrijdt;
Daar 't forsche Zeemans hart bedugt is voor dat woeden,
Het wrak te barsten stoot en zinkt!
De noodkreet aan deez' oever klinkt;
Gy kunt dat akelige onmogelyk bevroeden.
Verbaazend Land! die zee, die om uw stranden spoelt,
En tegen al uw zorg al wrokkend kookt en woelt,
Is uw beschermster, blijft voor uwe Vryheid waaken;
Als 't boos Geweld in 't naadren dreigt,
Dan toont zy zich tot u geneigd,
Dan dwingt z' een winnend Heir zyn krijgstriomf te staaken.
Zy trok de Koopmanschap, die 's Lands welvaaren schoort,
Van onbekenden tijd naar uw gelegen Oord;
Is een onschatbre bron van rijkdom en vermoogen;
Kweekt Helden, die het Vaderland
Verdeedigen met strijdbre hand;
Maakt uwen naam gedugt, den aardkloot omgevloogen.
Wat geeft het strand vermaak aan Walch'rens blyde jeugd,
Dat steeken van den smelt een ongemeene vreugd,
| |
[pagina 31]
| |
Als ploeg en spaê en schup aan zee hunn' dienst verrigten;
De vlugge knie, de gaauwe hand,
Buigt, vat het smeltvischje uit het zand:
Wat aartig tijdverdrijf moet voor dat werk niet zwigten?
Die springt te paard, en rijdt met kar en net in zee;
Hy keert, en sleept een schat van keurge visschen meê,
Zie eens, met welk een drift die Heeren 't schrobnet sleepen;
Die trekken fluks de rokken uit;
Hoe roemt nu ieder op zyn buit!
En hoe angstvallig wordt de pijlstaart opgegreepen!
Hier loopt men, dartelend, ten halven heens door 't nat,
Met opgestrikt gewaad: men kletst, men plonst, men spat;
Dat smaakelyk gelach doet lachen al die 't hooren....
Maar zijn de Dames niet vervaard!
Waarvoor? hier 's niets, dat onlust baart:
En kan geen hoersch gedrag den gullen Zeeuw bekooren?
Dat paar treedt hooger op, 't verlangt naar eenzaamheid.
Wie weet hoe aangenaam dat meisje wordt gevleid!
Hy lacht met al hun vangst, mag hy zyn vischje vangen.
Deez' trantlen koutend aan het strand;
Die schryven in het driftig zand;
Ginds galmt het spichtig duin door dwarsfluit en gezangen.
De blyde kinderschaar verzaamelt schulpgewas,
Aan strand gewoekerd uit den schommelenden plas.
Deez' zit op 't hooge duin en staroogt op de baaren,
Zo ver zyn oog maar draagen mag,
Of hy 't gewagte scheepje zag,
Bedriegt hy zich? neen doch! daar komt het aangevaaren.
Hy roept, en wenkt, en wuift het jong gezelschap toe;
Dat snelt al lachend en al struiklend aan; 't is moê.
Wel ja! zy zien het ook, daar snort het door de stroomen,
Maar 't heeft ook vlak voorwind en ty,
Captein zet al de zeilen by;
En vader rijdt naar stad en ziet het binnen komen.
| |
[pagina 32]
| |
Zie daar dien Grysaart, op Westcappels dijk verkromd
Door 't moeilyk krammen, dat d' Oplettendheid verstomt,
Hy treedt, met vasten stap door 't paalwerk onder 't smooken.
Grijpt, met een ruige en geele hand,
Terwijl de Steêman watertandt,
De moslen, smakt ze toe, gedienstig losgebrooken.
Wat plukt die bolle meid daar smaaklyk zeekoraal!
Nu lach, dat gun ik u, ô Vreemdling! met haar taal;
Uw Noord- en Katwijks klinkt niet beter in myne ooren.
Maar, boeye kind, het geen zy gaêrt,
Is zo gezond, zo goed van aart,
Dat Neerlands Hippokraat, weleer, zyn lof deed hooren.
Drie Steden zien de meid verlangend te gemoet,
Armuidens Burgery wordt door de winst gevoed.
Armuiden, eer befaamd om bootsvolk, dok, en reede.
Gezegend Oord, daar ook het strand,
Getuigt den milden groei van 't land,
Daar wy de Vruchtbaarheid in 't gulle zand zien treeden!
Op kreeft en krabben, zo doorvoed, zo vol van visch,
Der Zeeuwen lekkerny, het sieraad van den disch:
Op melkwitte oesters, die den fynen smaak behaagen;
Op harde garnaal, frisch en rood,
Wordt hier 't gezonde volk genood,
Dat wy flus op het strand, zo bly, zo bezig zagen....
Hoe dreunt het zwaare duin, wat vuur verlicht den vloed?
Wat balderend kanon of ginds de seinschoot doet?
Geluk! 't Retourschip! 't is verzeld van drie paar kielen....
Weest, hupse Zeeliên! wellekom....
Hoor!... daar groet Vlissing al weêrom.
Zie door het telescoop de blyde maats eens krielen!
Hoe bezig is matroos! Zie, hoe in 't bruin gelaat,
't Opregtst verlangen en de vreugd te leezen staat:
Die rekent reeds, hoe 't geld maar spoedig te verteeren;
Die peinst op ouders, vrouw, of kind;
| |
[pagina 33]
| |
Die zugt om 't meisje dat hy mint;
Wat zal hy haar nu Chits en Porcelein vereeren!
Het jagt der Maatschappy, bouwkundig opgesierd,
Waarvan de wimpel en de vlag zo lustig zwiert,
Liep fluks ter Haven uit, en nadert in 't laveeren....
Men maakt den toegang al gereed....
Captein, in 't zeemans pak gekleed,
Ontvangt, en wordt op 't gulst verwelkomd van zyn Heeren.
Daar ligt een steigerschuit het leste schip aan hoord.
Elk zoekt den zynen op, 't is welkom wat men hoort;
De fles komt uit de kist; men klokt eens uit den treuren,
En Kees Maat brengt het aan Jan Rap;
Deez' praaten druk, die lacht zig slap;
En Grietje buur is van haar jongen niet te scheuren.
Wenscht gy de Waereld in een klein bestek te zien?
Kom gaauw naar Middelburg; daar zal uw wensch geschiên.
Daar hoort gy zingen, hier weer schreyen, ginder zugten,
Al naar het hart berigten krijgt;
Wijl die van smart of blijdschap zwijgt;
Hier lachte Cato wis om 's wilden zeevolks klugten.
Daar slaaft, en sleept, en torst, en sjouwt, en bindt, en kruit
De nyvre Arheidsman. De Zeerob treedt vooruit,
En is van vrolijkheid of wijn of wellust dronken.
Hy vloekt of gekscheert met den bloed
Die, buigend onder zo veel goed,
Hem volgt, maar overmild wordt voor de vragt beschonken.
Dat zoete meisje staan de traantjes in 't gezigt:
Ceen Chits, geen Porcelein - niets dat haar hart verligt;
Haar vryer storf en heeft zijn kist haar nagelaaten.
Zyn maat vertelt haar alle ding,
En hoe het in zyn sterven ging,
En troost haar zo hy kan, maar alles mag niet baaten.
Waar vliegt die vrouw...? met regt, zy vindt haar man weêrom;
Zy valt hem om den hals, en kust hem wellekom;
| |
[pagina 34]
| |
Al ruikt hy naar de pek, dat kan haar drift niet minoren:
Zy ziet haar man, 't is alles goed
Die nu de blydschap zwygen doet,
Hy drukt haar in zyn arm, en kust, en streelt zyn kindren.
Zie die familieplaag, die schand voor zyn geslagt!
Men zond hem met drie H's, wie had hem t'huis gewagt?
Den ligtmis, schijnt het, gaf de scheepskost kragt en leeven.
Zyn Vader zugt daar hy hem ziet,
En zorgt al reede voor verdriet;
Hy heet hem welkom, ja! maar - was hy weg gebleeven!
Deez' braave jongeling, ging, nog een kind, naar zee,
Maar stevende eindlyk naar de Vaderlandsche reê;
Zyn Moeder weent van vreugd, daar zy hem mag aanschouwen.
Wat zugten heeft hy haar gekost!
Hy trad alreeds in 's Koopmans post,
En heeft van zynen togt in 't minste geen berouwen.
Beschouw die Helleveeg, die zorg noch liefde kent!
Beschouw ook dat fatsoen, wat misselyken vent!
‘Hee, Hein! was jy daar? Hee, was jy daar, Pieternelle?
Waar is de kist? is dat je goed?’
(Dat 's eerst een teedre welkomstgroet!)
‘Zeg, is 't dit al? wel, 't is een schoone bagatelle!’
Hoe vliegt de faëton langs weg en haven-dijk!
Schaf op, Waardin! schaf op; Matroosje is veel te rijk;
Al d'onrust, al 't gevaar, al 't zwerven dient vergeeten.
Wat zijn die Bankryksdaalders zwaar!
En ook Oost-Inje maakt reeds klaar;
Men geeft al handgeld: kom, de tijd dient niet verzeten!
Daar waait de Chitse vlag het schokkend rytuig uit;
Men zaagt 'er lustig op; wat mengling van geluid!
Die onderzoekt, of wind of paard het sterkste vliegen,
Maar hy, dien 't woest geweld der zee
Niets deelde van zijn ruuwheid meê,
Laat door deez' dolle vreugd zyn zinnen niet bedriegen.
| |
[pagina 35]
| |
Spreukryk' Horatius! ik wijt alléén die smart,
Die 't scheiden van een Vriend doet voelen aan myn hart,
D'ontzinde woorden, die uw wyze tong ontvielen,
Van hem, ‘wiens onverschrokken moed,
Het eerst veragtend storm en vloed,
De zee bestevende met welbezeilde kielen.’
Het nut en voordeel; door de Zeevaart aangebragt,
Die aan de Koopmanschap haar luister geeft en kragt,
Waar door myn Vaderland is tot dien rang verheven,
Wier mildheid veele zorg verjaagt,
Wier magt den throon der Vryheid schraagt,
De Vryheid zo bemind, als 't altoos heuglyk leeven:
Die spoor veel eer myn hart tot blyde erkentnis aan,
En om een hooger toon tot uwen lof te slaan,
Gy, Helden, die van Kust tot Kust den steven wendden,
Eer nog het wonderbaar Kompas
U bragt op d'onuitoogbren plas,
Eer schrandre Europeêrs de nieuwe Waereld kenden!
Ja, Ceres! 'k prijs uw ploeg, en dank die milde gunst,
Die 't Menschdom onderwees in nutte Landbouwkunst.
Wat deelt dit schoon Gewest door U in zegeningen,
Daar gy de hulde, die 't U doet,
Beloont met milden overvloed,
En 't heeft my meer gelust uw naam ter eer te zingen.
O eedle Zeevaartkunst, die 't groote Waereldrond,
Door wederzijds belang, in vaster banden bond,
Daar gy op 't kunstig schip weet vaste streek te houwen,
't Gesternte schiet, den afgrond peilt,
D'onafgemeeten zee doorzeilt,
En op het nut Kompas u rustig durft vertrouwen;
Dan zie ik, Zeevaartkunst! u met verwondering,
Die 't groot verschiet vergroot van aardsche zegening;
En Indiëns schatten legt aan Neêrlands voeten neder.
O vaste Zuil van onzen Staat!
| |
[pagina 36]
| |
Kom lang zyn wyze zorg te baat,
Geef, geef myn Vaderland uw voor'ge gunste weder!
Gewenschte Koopmanschap! lang zy deez' schoone reé
Uw Zetel, deel myn Stad uw milden zegen meê!
Gy, Zoonen van Mercuur! houd uwe pen versneeden
Voor Grootboek, Bank- en Wisselbrief;
Die wel denkt is die yver lief;
Bezorgt slegts, dat gy niet veracht wordt door de Reden:
Beschermt de Weetenschap en ieder schoone Kunst!
Volgt, volgt den wyzen Brit in 't schenken uwer gunst;
Maakt u met haar bekend, dan zult gy daadlyk vinden,
Hoe u geleerdheid duur verpligt,
En wat zy voor u heeft verrigt;
Doet wel van uwen schat, ik noem u Menschenvrinden.
Denk, nutloos Edelman! eer gy den Koopman laakt:
Wie is het, die dit Land dus rijk, dus magtig maakt?
Door wien is Zeelands roem zo hoog in top verheven?
Door hem, die op zijn Landgoed blyft?
Niets nuts voor 't algemeen bedryft?
Of hun die 't Volk het brood, u ryke winsten geeven?
Wat 's Adel zonder deugd, of zugt om nut te zijn?
Een ingebeelde roem, een beuzeling, een schijn;
Een brief van Adeldom door Hoogmoed zo gepreezen?
Wat dwaaze titels! ydele eer!
't Is by 't gezond verstand veel meer,
Een waardig Burger in een vryen Staat te weezen.
Maar, heerlyk Zeegezigt! waar voert gy my niet heen'?
't Wordt tijd, o Walcheren, eens Landwaards af te treén.
O Noordsche Vloed, vaarwel! vaartwel, o zwaare Duinen,
Met helm, en kruid, en struik heplant,
Omringt lang dit gezegend Land,
Weest lang des Zeemans baak door uw verheven kruinen!
Geeft ooit het schoone Kleef bevalliger tooneel,
Of 't weelig Gelderland, dan Zeelands Lustprieel?
| |
[pagina 37]
| |
Wat rijst dat Middelburg daar pragtig uit zyn muuren;
Wat zijn er Dorpen door het Veld!
Wiens oog of al die toorens telt?
Drie schoone Steden in den afstand van twee uuren!
Dit trok, o fiere Anjou! eens uw verwondering;
Het magtig Lelyryk had, in zyn grooten kring,
Niets dergelyks getoond, aan uwe oplettende oogen.
Hoe heeft de milde Vruchtbaarheid
Dit zuivere akkerland bespreid;
Hoe blinkt dat Koolzaad door den ligten wind bewoogen!
Hoe golft het voedend graan met gouden glans op 't land?
Reeds wagt het buigende des forschen Maayers hand:
Wat steeg het blank en schoon en zuiver uit de vooren!
Wat graan het vette Poolen bied',
Wie kent de Zeeuwsche tarwe niet?
En kan de fijne tong iets boven dat bekooren?
Zie, hoe gezegend staat het ovrig Veldgewas,
Hoe fleurig is de meê, hoe groeit het nuttig vlas!
De schoone boekweit geeft haar aangename geuren:
Wat staat die haver regt en digt!
De boonen streelen het gezigt
En reuk, door zoeten geur en aangename kleuren.
Geen Beemster weiland is zo net, zo groen, zo vol.
Ik zie het speelziek lam, zo zagt en wit van wol,
Tot aan de blanke borst in 't malsche klaaver speelen.
Het logge Melkdier graast met lust,
Herkanwend legt het zig ter rust';
Van Berghem! gaaft gy ooit bevalliger tafreelen?
Daar loopt het schoone Paard al brieschend heen en weêr;
O edelmoedig dier! gy, vreugd van uwen Heer,
Wat is uw aart en dienst den mensch ten nut gegeeven!
Met regt dat elk u gunsten biedt.
Al wat myn oog ooit in u ziet,
Is evenredigheid, kragt, schoonheid, vuur en leeven.
| |
[pagina 38]
| |
Gy laat u leiden door een teedre Vrouwen hand.
Wanneer men ten gebruike u ophaalt uit het land;
Geen arbeid krenkt uw lust; niets kan uw moed verwinnen.
Maar stijgt uw Heer ten gladden zaêl
Gy boort, gy volgt met vreugd zyn taal,
ô Edelmoedig dier, wie zou uw aart niet minnen?
Noem, Fabeldichter! vry den Leeuw der dieren Vorst,
Die naar 't onschuldig bloed der onderdaanen dorst,
Al 't woud met schrik vervult, geen weerloos lam zal spaaren.
De Leeuw is hun Tiran, het paard
Alleen den naam van Koning waard,
Die nooit zyn kragt misbruikt om schrik en angst te baaren...
Ei hoor..! wat jagtgeluid verheft zig in de lugt?
Daar zyn de Jaagers; vlugt, vlugt, smaaklyk Haasje! vlugt,
Patrys komt op u af: verschuil u in die struiken;
En Snelvoet, vlammend op den buit,
Vliegt hijgend voor zyn makkers uit.
Hou stil, hou stil! geluk! 'k zie u 't gevaar ontduiken.
O woelig Jagtvermaak, gy geeft der vlugheid kragt,
Wanneer gezondheid in de vrolyke oogen lacht;
Gy geeft een rustigheid, voordeelig aan de leden;
Gy neemt, uit houding en gelaat,
Dat teedre dat een man misstaat,
Niet door Natuur geschikt tot rust, maar bezigheden.
Wanneer het Jaagersrot op kromme hoornen blaast,
't Gegier van Knegt en Hond het schuuwe Wild verbaast,
Dan kaatst ons hooge duin die sterke mengelingen
Van klanken niet onaartig toe;
Maar, (hou dit myne Sex ten goê),
Met angst verwagt ik 't lot der arme vlugtelingen.
Veel liefelijker maat, veel zagter melody
Vervult het naaste boschje en golft de lugt ons by,
Beminde vogeltjes! daar wy u vriendlyk danken,
Hef aan, hef aan, gevederd choor!
| |
[pagina 39]
| |
Zing, Nachtegaaltje! zing toch voor;
Al die een ziel heeft, is verliefd op zulke klanken.
Wat feest verwekt die vreugd? wat brengt dit volk byeen?
Kom, zie die plegtigheid: hier wordt de ring gereên;
Hier zult gy wondren zien van handigheid en vlugheid.
Maar zie die zilvren pryzen eens.
Ja, dat 's voor u iets ongemeens:
De forsche boerenknaap vergeet zyn dof- en stugheid.
Dit 's Westerzouburg, zo beplant, zo net bewoond,
Als 't net Noordhoiland ooit een zindlyk Dorp vertoont;
Kom, zien wy dat vermaak eens uit de koele lommer;
Men schoor het perk van wederzy
Voorzigtig af, opdat men vry
Nieuwsgierigheid voldoe, 't al opmerk' buiten kommer.
Hoe klinkt, het Regthuis door, 't geschraap op veêl-en bas!
Geen Waterlandertje zo puntelyk ooit was
Dan Zouburgs meisjes zyn, om 't Renperk te vereeren....
Wat vragt van goud aan hoofd en hand!
Ja, dat is d' opschik van het land,
En zijn die vryers niet parmantig in de kleêren?
't Nieuwsgierig Steêvolk komt van alle zyden aan;
Elk zoekt een plaats, daar hy wel 't beste denkt te staan.
Men praat, men lacht, men duuwt, men dringt en wordt gedrongen.
Men knikt, men groet, men wordt gegroet.
Men wenkt, waar dat men weezen moet.
Hier kijft, daar kalt men, en daar ginder wordt gezongen.
Daar krijt een kind, het schaap is voor dit leeven bang;
Daar giert een houd, en hinkt al krytend uit den drang;
Hier vliegt een chais, daar hotst een lompe bolderwagen,
Wat verder zijn de wandelaars;
Men hoort wat nieuws, wat vreemds, wat raars;
Al 't volk is lustig, maar hoe zal hun 't spel behaagen!
Staat ruim! daar komt de stoet der fiere Ridders aan.
Zy ryden deftig voort en zwenken naar de baan.
| |
[pagina 40]
| |
Die leidt zyn paard, en deez' is rustig opgezeten.
Daar onze Jan zyn dekkleed schikt,
Wordt hy van Geentje toegeknikt,
Dat is: nou Jan! toon nou, dat jy 't niet hebt vergeeten.
Die wipt op 't moedig bruin; by zit vry vast, dat 's gang!
Hy heft de lans, hy mikt, wat ziet zyn vrijster bang,
Of 't Krijn mislukte, housée! die prijs is al gewonnen.
Nu lacht zyn lieve Zoetje eerst wit,
Daar zy in 't Herbergs venster zit;
En heeft ze geen gelijk? wel, 't is om d' eer begonnen.
Hoor dat geschater, dat gelach, dat handgeklap.
Daar komt een ander Held! hy zet zich vast en schrap,
Hy strijkt zyn hair ter zy en trekt zyn hoed naar vooren;
Zie, hoe dat dartel rosje springt,
Hoe 't krapt en briescht en kromt en wringt;
Nu, Teunis! doe je best, nooit heb je 't spel verlooren,
Hoe waait dat zyde lint (zo bont van verf als 't kan)
De Knaapen om het lijf! Ja, Pieter, dat 's een man!
Die knoopen, die hy in zyn hembd zoo weidsch doet praalen,
En die aan 't hembrok zyn gezet,
Die won hy lestleên Pinxtren. 'k Wed,
Hy zal wel weêr een prys (hy rijdt heel netjes) haalen.
Hoe straalt de vrolykheid die borst ten oogen uit!
Hy is de Bruigom, en mooi Leentje is de Bruid.
Hy heeft een knipje weg; maar 't geeft hem vuur en leeven;
Hy gloeit van liefde, moed, en wijn,
En denk, hoe welkom zal hy zijn,
Kan hy diè beugeltas zyn mooye Bruidje geeven.
Daar komt Klaas Louwen met zyn oude bles ook aan!
Ei, zie dien Joris eens! wat, zal die op de baan?
Myn schoone man, ga naar je vrijster, laat je raaden!
Daar is voor jou te weinig kans,
Neen, toch! de loeris grijpt een lans,
En sjokt het Renperk in, maar keert met schand belaaden.
| |
[pagina 41]
| |
Dat 's nog een ridder van de droevige figuur!
Wat heb je in 't galei ook noodig, Teeuwtje buur?
Dat komt 'er van, door jou fatsoen zo maar te waagen!
Hy springt, beschaamd, van 't stuntlig paard,
En geeft het grommend aan den Waard;
Maar Neeltje wil (dat 's troost!) hem spreeken, noch beklaagen.
Zie, tuinman Krelis tilt zyn jongen op het kleed,
Wat is het knaapje blijd! zie hoe dat paardje treedt.
Dat is eerst handigheid, de kragt kan hier niets maaken.
Hy wint een prijs (had gy 't geloofd?),
Springt af, en buitelt over 't hoofd,
En schreeuwt zyn blijdschap uit van zo te mogen raaken.
Daar komt de Heer zyn kok: hy klimt op 't handvol ros;
Daar stuift hy 't Renperk in. Wat zit hy scheef en los!
Hy kan veel beter 't spit als zulk een paard' regeeren.
Dat 's mis; zie, hoe 't geboerte lacht!
Daar tuimelt hy. 'k Heb 't wel gewagt.
Nu wees te vreên, men zal die lepel u vereeren.
Om niet, o Norsaart! smaalt g' op deez' onnooz'le vreugd.
Uw lastig heeklen spruit uit geemlykheid, geen deugd.
't Verstand verbied ons niet in zulk vermaak te deelen!
Die nooit den boog der zorg ontspant,
Die krenkt gezondheid en verstand.
Speel, wandel, kaats, 't is eve onschuldig: 't kan niet scheelen
Gewaande filosoof! gy kent de menschen niet,
Ontzegt gy hun 't vermaak, dat steeds 't onvoeglyk vliedt:
De Boer moet eens zyn ploeg door lieve vreugd vergeeten,
Al 't slooven, zwoegen, al 't geslaaf;
En d' Ambagtsman zyn bijl en schaaf;
'Er dient niet al te lang in 't boekvertrek gezeten.
De Zeeuwsche Jongeling veragt Harddravery,
Dat kunst noch kragt eischt, steeds gevaarlyk is; neen, hy
Laat aan Roskammers dat dolzinnig tieren, vloeken,
Dat schreeuwen op 't gewillig paard.
| |
[pagina 42]
| |
Geen gouden zweep was hem dit waard,
Hy kan zijn roem niet in vier paardebeenen zoeken.
Bekoorlyk Schouwtooneel, in wiens verscheidenheid
Van schoon het speelend oog zich aangenaam vermeit,
O Zeeuwsch Arcadia! wiens hart zoudt gij niet streelen?
Gelukkig, die zyn leevensdag
By U gerust voleinden mag,
De zorg ontvlieden in het loof dier hooge abeelen!
Ik weet, dat ieder Lid des Staats, der Burgery,
De stad niet kan ontvliên. Het nut der Maatschappy
Houdt menig eerlyk man in rustelooze steden.
Men geeft zyn zorg verdienden lof
Voor Koopmanschap en 't Staatenhof,
Het Algemeen belang en Regt en Rust en Zeden.
Gaa, naarstig Koopman! gaa, verlaat het eenzaam veld.
U roept de drokke Beurs. 't Is Postdag. Berg dat geld.
Schrijf brieven. 't Grootboek moet gy nazien. En die waaren
Bezorgen, daar men die verwagt;
De Schipper toeft om deeze vragt,
De wind is gunstig; kom, zend af, 't is tijd te vaaren.
Verlaat uw pragtig Hof, aanzienlyk Burgerheer!
Het Raadhuis eischt gehoor; die zorg vergroot uw eer.
Kom, Raadsheer! naar de stad; het hof ontsluit zyn zaalen.
Bezorg daar 't waar belang van 't Land,
Reik zynen handel uwe hand.
Bezorg 's Lands hoogheid; zet Geweld en Onregt paalen.
De knegten staan gereed, het schoone span wil voort,
Het trappelt voor de koets; het schraapt, het kijkt, het hoort;
Jan slaat den Franschen slag, en doet het lugtig springen.
Het rijdt al trapplend door de laan;
Ik zie 't met vrolyke oogen aan!
Haast trekken zy 't gezigt der dorp- en stedelingen.
Geen schooner wegen toont ons immermeer een land:
Men steekt hier niet in 't klei, men smoort hier niet in 't zand;
| |
[pagina 43]
| |
Een net bestraatte weg geleidt ons naar de steden;
Zyn zwaar geboomt', zyn slingering,
Mishaagde nooit den Vreemdeling,
En doet den Wandelaar met lust zyn pad betreeden.
Of zo gy voor u zelv' een ruim gezigt verkiest,
Zie, of uw oog zig niet langs deezen weg verliest;
Voldoe hier uwen lust, en wilt g' er wat verbeiden,
'k Beken 't, niets kan 'er schooner zijn.
Dees weg, zo regt gelijk een lijn,
Zal ons dus van Ter Veer tot Middelburg geleiden.
O, pragtig Middelburg! door nutte Koopmanschap
Van ouds vermaard, tot welk' aanzienelyken trap
Zijt g' uit een klein begin, door haar, niet opgesteegen!
Wanneer de tijd uw oorsprong zag,
En wie uw Stigter weezen mag,
Geen Stad heeft meerder deel in 's Hemels mildsten zegen.
Wat zegt de Vreemdeling, die op uw schoonheid staart?
‘Zo schoon een Hoofdstad is zo schoon een Eiland waard.’
Wat aangenaam verschiet van water, boomen, huizen,
Van beurzen, bruggen, toorens, raên!
Waar komt gestaêg al 't volk van daan?
Zie dat geloop, zie dat gedraaf, langs markt en sluizen!
Wat heerlyk klokmuziek klinkt van die schoone Abdy!
't Hart danst op zulk gespeel. Lugthartig Franschman! gy,
Verrukt door deezen klank, wierpt rok en degen neder,
En danste op 't rollen van den toon:
‘Ma foi, dit ging voorwaar te schoon,
Om niet te dansen’ spraakt g', en naamt uw kleeding weder.
Wat ligt deez' ruime en schoone, en groenbeplante gragt
Met schepen opgevuld! hoe menig heerlyk Jagt
Getuigt den smaak en pragt en schat der Maatschappyen,
Des fieren Zeeraads, die de vloot
Bezorgt, herstelt, versterkt, vergroot,
Om nutte Koopvaardy voor Roofzugt te bevryen,
| |
[pagina 44]
| |
En op den zouten vloed 's Lands vyand te weêrstaan,
Als die, in arren moede, ontrolt des oorlogs vaên,
En poogt den Vryen Staat te krenken, te vernielen.
Bestraal ons lang, ô schoone Vreê!
Maar naakt de vyand deze reê,
Dan zien w' een Ruiter aan het hoofd van onze kielen!
Ginds praalt het fraai gestigt der Ooster Maatschappy,
En zet deez' schoone stad geen kleinen luister by.
Treed in; beschouw die pragt, dien schat, die kostbaarheden,
Die Asia ons jaarlyks zendt.
Waar 't keurig oog zig keert of wendt,
't Wekt al opmerking; 't noopt ons al om toe te treeden.
Hoe ruischt, hoe kraakt de Zy, zo schoon van draad als kleur;
Welriekende Kaneel verspreidt haar balzemgeur;
De Nooten, Nagelen en Foelie, hoog te roemen,
Uit de Molukkos aangebragt,
Verkwikken 't bart door eedle kragt,
En geeven zoeter geur dan Flora's Lentebloemen.
Wat keurlyk Neteldoek! wat kostelyk Katoen!
Wat blanke Gember! hier kan Kooplust zich voldoen,
Om Weelde, Rijkdom, Pragt van alles te verzorgen,
Wat d'oogen streelt, den smaak verrukt.
Wat zijn die zolders ingedrukt
Door d' ingepakten schat, voor 't graag gezigt verborgen.
Nu gaat het vriendlyk oog der keurge Vrouw te gast:
Die geeft op Porcelein, en die op Lakwerk last;
Deez' dwaalt in zulk een berg van kostelyke waaren,
Prijst Lijnwaat, Chitzen, Koffy, Thee,
Vermogt z' ooit iet door haare beê,
Dan zal haar man ditmaal geen Bankryksdaalders spaaren.
Wat ruime Timmerwerf! Hier woont Vernuft en Vlijt;
Men klopt, men kapt, men klutst en teert en spoelt en splijt,
En hegt en voegt en verft. 'k Zie sloopen en volbouwen.
| |
[pagina 45]
| |
Ginds giert een boor, daar knarst een zaag;
Zie dat gesjouw, gekrui, gedraag:
Waar kan het kundig oog een schooner schip aanschouwen!
Daar zorgt het Slagthuis voor het graage scheepsvolk, dat
Ten dienst der Maatschappy aan haare Boorden trad.
Zie Walchrens heerlyk land in zulke zwaare dieren;
Geen Beemster Os is meer doorvoed.
Matroosje! zijt gy niet gemoed,
Om, met dien schoonen kost, het schip door zee te stieren?
't Aanzienlyk Staatenhof, zo aangenaam beplant,
Waar in de Wijsheid zorgt voor 't waarde Vaderland,
Vertoont weetgierigheid in overschoone zaalen,
Hoe d' onverschrokken Zeeuw weleer
's Lands trotschen vyand ging te keer,
Den zege ontwrong, en mogt de schoone scheepskroon haalen.
Het pragtig Raadhuis geeft het oog geen klein vermaak,
Al draagt het blijken van der Gotten kunst en smaakGa naar voetnoot1);
Al zwigt het voor 't Gestigt daar Vlissings Burgerheeren
Vergaderen, tot heil der Stad,
Met regt door Bouwkunst hooggeschat,
Om grootsche eenvoudigheid, die sieraên kan ontheeren.
Waar eindigde mijn zang, zong ik, al wat gy meer
Aanmerkenswaard besluit, o, Hoofdstad! - Keer op keer,
Trekt gy myn speelend oog, dan door uw breede straaten,
Nu door het altoos woelend Punt,
Door Beurzen, Markten, Dam en Munt
En Bank, op welker trouw zig Rijkdom mag verlaaten.
Daar wenkt de Maatschappy, die 't Westen hulde doet,
Sinds zy het voor 't geweld der Wreedheid heeft behoed,
Me op haar Gebouwen, die deez' schoone Stad versieren;
Nu staa ik by een frissche gragt,
En zie in 't lommer Schip en Jagt,
Terwijl, van mast en steng, de vlag en wimpel zwieren.
| |
[pagina 46]
| |
Vaar wel, o, Middelburg! de welvaart blyve u by;
Leef lang in vollen bloei, leef vrolyk en leef vry! -
Drie jaar voor zy haar Walcheren in 't licht gaf, in Mei 1766, treffen wij de dichteres daar in hare geboorteplaats aan. Den 30en dier maand maakte zij er, op 't koopvaardijschip Vlissings Welvaren, een Nieuw Scheepslied, bij gelegenheid van Willem V's installatie a's Heer van Vlissingen. Wie zich Huygens geestige ScheepspraetGa naar voetnoot1) herinnert, zal de gelukkige navolging van zijn ongedwongen scheepskout lichtelijk in deze meer uitvoerige rijmen herkennen. |
|