Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker
(1866)–Betje Wolff– Auteursrechtvrij[Bespiegelingen over 't Genoegen]Drie jaar na haar huwelijk, in December 1762, gaf zij haar eerste dichtwerkGa naar voetnoot1), hare ‘Bespiegelingen over het Genoegen’ uit. Kennelijk straalt daar, voor wie van haar gulle biecht kennis nam, haar gewelddadig verkregen, maar oprecht gewaardeerde en onverdroten gehandhaafde gemoedsstemming door; kennelijk uit er zich ook die gezonde weêrzin, die haar, haar gansche leven en al haar werken door, blijft kenmerken tegen alle kwezelarij en letterdwang in godsdienst en zeden. Ver van alle valsche schaamte, wacht zij zich wel in haar ‘Voorbericht’ verschooning te vragen voor de vrijheid, die zij nam, haar Bespiegelingen in 't licht te zenden. ‘Verschooning toch te vragen voor iets, dat men volstrekt vrijwillig doet’ achtte zij in 't minst ‘met het denkbeeld niet overeen te brengen, dat (zij) zich van oprechtheid’ vormde. Even ‘openhartig’ zegt zij, dat ze haar werk ‘op de leest der zede-dichteressen De Neufville en Van Merken’ zocht te schoeyen, maar er niet aan denkt, zich ‘dwaaslijk’ tot dezer rang te verheffen.’ De hedendaagsche lezer zal misschien anders oordeelen; inderdaad toeh stond zij in rijkdom van vernuft en degelijkheid van geest ver boven beiden, al mocht zij, voor 't oogenblik althans, voor een Van Merken ook in geoefendheid van dichtveêr nog onderdoen. Slaan wij, ter nadere kennisneming, haar boekdeeltjen hier en daar op: O, wijs orakel van 't moderne Jufferschap,
Wat stijgt uw kundigheid tot een verheven trap!
Zoo spreekt zij er de wufte modepronkertjens harer dagen | |
[pagina 5]
| |
in toe, en bespot ze in al hun aanmatigende onbeduidendheid: Dat heet tot voordeel van de Maatschappy te leven,
Dat heet de Tijdgenoot in kennis 't overstreven,
Dat zijn de blyken van een fijn en net verstand,
Dus leeft men eerst tot roem van 't waarde Vaderland!
Wat voordeel heeft de staat niet van uw geest te wachten,
Blijft gy, Charmante Heer, uw plicht aldus betrachten!
Gelukkig Land, versierd met zulk een groot getal
Van jongelingen, die, uw glorie ten geval,
Steeds yv'ren om voor u hun kennis aan te kweeken,
Naauwkeurig ga te slaan de fouten en gebreeken
Daar houding en gewaad te sterk mede is besmet,
En die met groot rigeur te stoten uit 't Zalet.
O nutte leden van de Maatschappy! uw glorie
En dienst word steeds met lof erkend in onzeGa naar voetnoot1) Historie.
Ga voort in uwe zorg voor ons Gemeenebest,
Dat op u rijp beleid haar oogen houd gevest.
Stoor u toch nimmer aan dien straffen zedeschryverGa naar voetnoot2),
Die alles hekelt met een ouwerwetsen yver.
Wat raakt het hem hoe gy uw levens tijd besteedt?
Is 't van zijn geld, dat g' u zo kostlyk kapt en kleedt?
Maar 't is onnoodig, om u door mijn redeneeren
Te raden, dat gy u toch nimmer af laat keeren
Van 't spoor, dat gy betreedt, daar gy uw kloek verstand
Niet laat bederven, nooit zijn boek neemt in uw hand.
Gy schuwt, gelijk de pest, een Hollands boek te lezen,
Uit loffelyke zucht om geen Pedant te weezen.
Wat geeft die taal ook, dat een fijn gehoor bekoort,
Wiens harde langheid u mishaagt in ieder woord?
Wilt gy u echter met wat letters occuperen,
Leest een Roman in 't fransch; die zal u amuseeren
En onderwyzen in het geen u nog ontbreekt,
Wanneer gy lispend op 't Zalet de Dames spreekt.
Laat arme Knapen om een stuivertje te winnen,
Studeeren, maar myn zoon moet nooit zyn jonge zinnen,
| |
[pagina 6]
| |
Bezwaren met het geen men Wetenschappen noemt.
Als hy om zijn bel-air geacht wordt, en geroemd,
En dus de wellust wordt van Jufferen en Heeren.
Dat is genoeg: wat zou ik meer van hem begeeren?
Dus spreekt uw Moeder! hou! 'k vergis my, uw Mama.
Is 't noodig, dat hy in 't Kantoor te dutten sta?
Zyn Vader heeft voor hem een ton vyf, zes, gewonnen,
Is 't niet genoeg voor hem alleen? zoude iemand konnen
In d' harsens krygen, dat den intrest van dat geîd
Niet toe zal reiken, als 't hem wordt ter hand gesteld?.
O tedre Moeder, die ten voorbeeld kunt verstrekken,
Hoe met het grootste nut de Zonen op te trekken,
De Hemel schonk u niet om niet dien grooten schat,
Daar gy die dus besteedt tot voordeel uwer Stad!
Elders roemt zij den zegen van den koopman, die Zijn schip, behouden op de baren
Met rijkbeladen vracht de haven in (ziet) varen.
Maar, vraagt zij vervolgens, en legt nu ook de keerzij bloot: Maar heeft de koopman niet dan aangename stonden?
Is blijde voorspoed aan zyn Koopbedrijf verbonden?
Ligt Wind en Zee altoos zyn rijkgeladen Schip
Genegen? stoot het nooit te barst' op rots, of klip?
Hier zal ervarenheid de leermeestresse wezen.
Hoe vult het loeyen van den storm zyn hart met vreezen!
Dan sleept de roofzucht schip en lading met zich meê,
Nu zweeft het reddeloos door d' ongestuime zee;
Dan scheuren zeil en treil, door 't dol geweld der Winden;
De Stuurman beeft aan 't roer, waar zal hy uitkomst vinden?
Helaas, daar schokt de storm het roer uit zyne hand!
Daar staan de masten door het bliksemvuur aan brand!
Daar barst de Kiel! elk tracht, uit liefde tot het leven,
't Gevaar t' ontvluchten, zich naar 't naaste strand te geven.
Wat naar gekerm vervult de lucht in dezen nood!
Deez' grijpt een plank, die zwemt, deez' vind in 't nat zijn dood!
Ginds drijft de lading in het oppervlak der golven,
Maar wordt, tot groot verlies, in 't grondloos diep bedolven;
| |
[pagina 7]
| |
Daar werpt de zee 't verdronken volk aan wal en strand;
Die 't leven bergde, brengt de droeve maar aan land.
Elders weder schetst ze in verzen, geheel de toekomstige schrijfster van Sara Burgerhart waardig, het onderscheid tusschen deugd en schijndeugd, wezenlijke en vermeende vroomheid: De ware deugd is bly; in haar bekoorlijk wezen
Is vergenoeging met aanminnigheid te lezen,
Verwekt zich eerbied door 't grootmoedige gelaat;
Die haar oprecht bemint, is vrolyk in zyn staat.
G'ontvangt, op uw verzoek, het kenmerk van de Fynen,
Die 't waare Christendom, door schijn-deugd, ondermynen.
Voorzichtigheid, myn Vriend! komt hier, zo ooit, te sta.
Die Fynen, die ik in myn Brief beschryven ga,
Moet g' onderscheiden van die wezenlyke Vromen,
Wier houding en gelaat schynt over een te komen
Met dat ontaard Gespuis, dat onder Godvrugts schijn,
Volgt lust en driften, kan het slechts verborgen zijn.
Vel dan geen oordeel slechts uit houding en gewaden:
Leer, leer hen kennen uit hunn' eigenlyke daden;
Dat soort van vromen heeft met d'andren niets gemeen
Dan houding en gewaad. Doch, let g' op beider Zeên
(Gy moet u nimmer door vooroordeel laten blinden),
Dan zult gy by de proef voorzeker ondervinden,
Dat die 't geen hy belijdt, oprechtelyk beleeft,
En van schijnheiligheid een billyke afkeer heeft;
Wil u aan kleinigheên in hun gedrag niet storen:
Eer zulke Vromen, wat de Waereld ook doet hooren.
Bevindt gy, dat gy nut uit hun gesprekken trekt,
En dat uw deugdzaam hart door hun wordt opgewekt,
Het goed te minnen, uwe plichten te betrachten;
Leer dan 't gevoelen van de Waereld vry verachten,
Toon voor hun onderwijs u t' aller stond bereid.
Maar wacht aan d'andre zy u voor schijnheiligheid
Dier Fynen, die, beheerscht door schandelyke tochten,
Zich zelf misvormen in belachelyke bochten!
Laat u niet blinden door 't bedriegelyk gelaat;
| |
[pagina 8]
| |
Zorg u te hoeden voor hun gramschap; want hun haat
Gaat die eens Waereldlings, in woede, ver te boven.
Een, die hun tegenstaat, zyn goeden naam te roven,
Hem uit te kryten voor een Ongodist, een Guit,
Weet, dat dit weinig by dat haatlyk Volk heduidt.
Hun hoogmoed toonen zy in hunn' byzondere kleden.
Het nuttig onderwerp van hun Godvruchte reden
Is; ‘wyk onheilige! 'k ben heiliger dan Gy’.
Maar al die heilîgheid is snoodheid, schelmery.
Dit leert ervarenheid, als w' op hun handel letten:
Hun geestlyk' hovaardy is paal noch perk te zetten.
Verkettren is by hen te waken voor Gods Kerk;
Zy rekenen het zelfs als een verdienstlyk werk.
Een Leeraar, die 't verstand verlicht door wyze reden,
De menschen aanspoort tot verbetering van zeden,
Op 't Evangely-spoor hun pligt voor oogen legt,
Dien braven geven zy den naam van Letterknegt.
Zy onderstaan heel ras den evenmensch te doemen,
En durven dat gedrag een heilige yver noemen.
Een Kleed, een Kleur, een Lint, een Stof, een Diamant,
Gedragen of gevormd naar wijze van het land,
Zich nu en dan eens met Gezelschap te vermaken,
Dit's 't merk eens Waereldlings, wien zy'ten hoogsten wraken.
Een lichaam door Gods wil de vlugheid mêgedeeld,
Een vrolyk wezen, daar goedaardigheid in speelt,
Dat steekt hun in het oog, die zijn van 't spoor geweken;
Maar, met een strak gelaat, van yder kwaad te spreken,
Is waare Vroomheid. Dus bedriegen zy 't gemeen.
Maar schrandere oogen zien door die geveinsdheid heen.
Zy doemen 's naasten doen, verheffen hunne zeden.
Die onwaardeerhre gift, het heerlyk licht der reden,
Waar meê het Pronk-stuk van Gods vingren is versierd,
Die het voortreffelyker doet wezen dan 't Gediert,
Versmaden zy. Maar 'k heb van hun genoeg geschreven,
Om u een afkeer van hun boos gedrag te geven.
De Godsvrucht, waarde Vriend! bestaat niet in 't gewaad;
Zy eischt naargeestigheid in houding noch gelaat;
Zy eischt het zuiver hart, geen naare Wezens-trekken.
Een vrome wandel zal het ware merk verstrekken
Van hem, wiens zuiver hart de Godsdienst hulde doet.
| |
[pagina 9]
| |
Bezadigdheid van geest, in voor- en tegenspoed;
Oprechtheid, zedigheid, versieren zijnen wandel;
Zachtmoedigheid geleid mijn Vromen in zijn handel.
Dus zet hy luister aan den waren Godsdienst by,
En strekt een nuttig lid aan Kerk en Maatschappy.
Hy zal met woorden min dan door zyn voorbeeld leeren.
Verkeerden yver om den naaste te bekeren,
Bezielt hem nimmermeer; hy regelt zyn gewaad,
Gelijk de Waereld, naar zyn Jaren en zyn staat.
Hy geeft geen aalmoes, om zijn liefde t' hooren pryzen,
Uit liefde Gods zal hy den naasten hulp bewyzen.
Die liefde is oorsprong van het goed, dat hy verricht.
De samenleving wordt, waar hy verschijnt, gesticht.
Ver van alle valsche levensverloochening, gelijk ons haar deze verzen schetsen, en toch voor den ernst van dat leven niet minder dan voor zijn blijheid vatbaar, hooren wij haar vervolgens ook de hartstochten in hun waren aard schilderen, en hunne onvoorwaardelijke onderdrukking niet minder misprijzen, dan hun verstandige leiding roemen. Wij erkennen er de jonge vrouw in, die zelf in dit opzicht zoo ernstig beproefd was: 't Is waar, myn vriend! dat uwe jeugd te strijden heeft;
'k Begrijp ligt, dat gy voor de kracht der driften beeft:
Gy moet niet pogen, om die driften uit te roeyen,
Door zulks te trachten zoudt gy vruchtloos u vermoeyen!
Dit is niet mogelijk, het zou nadeelig zijn.
Gemoedsbewegingen zijn ons van God gegeven
Ten nutte van de ziel, tot welzijn in dit leven;
Wanneer het oordeel in zyn overweging dwaalt,
Het denkbeeld van gelnk verkeerdelijk bepaalt,
Dan zyn ze eerst schadelijk.,.....
(Maar) 't is niet deugdzaam voor een mensch een steen te zijn,
Niet strafbaar, dat men voelt aandoeningen van pijn;
Het staat niet aan ons, als het lichaam word bestreden
Door felle kwalen, tot verderving onzer leden,
| |
[pagina 10]
| |
Wanneer benaauwtheên 't hart beklemmen, om dat niet
Gewaar te worden; waar 's de Wet die zulks verbiedt?
Noodsaaklyk wordt de ziel het pynelyk bewegen
Der Zenuwen gewaar; 't is eveneens gelegen
Met die bewegingen, waar uit geen smart ontstaat.
Neen, trotsche Wysgeer! neem uw kundigheid te baat:
Beproef, of gy de reên van die verborgenheden,
Ten nutte van uw zelf, kunt nagaan, ons ontleden;
Maar neen, 't is vruchteloos al wat g' u onderwindt,
Want die onzichtbre band, die ziel en lichaam bindt,
Is onnaspeurelyk voor een bepaalt vermogen.
God dekte, om wyze reên, die werking voor onze oogen.
Wat ook spitsvinnigheid hier over denke of gis,
Wy ondervinden, dat die band aanwezig is,
En door geen menschen kracht is immer los te maken.
De driften oeffnen op den mensch zo groot vermogen,
Dat zelfs het lichaam wordt met meerder kracht bewogen,
Als toorn of blijdschap in ons werkt. Zo droefheid, schrik
Ons overmeesteren, dan, op een oogenblik,
Verflaauwt de vlugheid, met de krachten onzer leden.
Zo wordt men, beurt op beurt, door driften afgestreden.
Maar trekken wy ten stryd, om dat geweld te ontgaan,
Om ons grootmoedig van die tiranny 't ontslaan,
Dan zullen zy ons, wel geleid, tot nut verstrekken
En dienen, om ons tot Gods glorie op te wekken.
Wanneer een voorwerp schijnt behaaglyk in uw oogen,
Dan voelt g' een aandrift in uw zelf, die het vermogen
Vergroot der werking van de zenuwen en 't bloed,
Door dezen aandrift, met meer krachts gedrongen, spoed
Het sneller ront; ook worden rasser voort gedreven
De fijne geesten. Dit is oorzaak van dat leven,
Dat vuur, die vlugheid, die uw daden vergezelt,
Die frisheid van gelaat, die uw behagen meldt,
Die heldere oogen en die levendige trekken.
Indien g' opmerksaam leeft, zo zult gij dit ontdekken.
Wel, merk wat voorwerp u dus heeft in drift gezet,
Zie, of de drugd gebiedt, dat gy die drift belet,
Dan of z' onschuldig is; zijn 't strafbere genuchten,
| |
[pagina 11]
| |
Gy weet dan uit Gods wet, dat gy ze moet ontvluchten.
Ontstond die werking in uw leden, om den druk
Van anderen, die vreugd is dan verfoeilyk. Ruk,
Ruk uit de wortel van die schandlyke vermaken!
Maar voelt gy in uw hart die tedere blijdschap blaken
Om d' heugelyke staat van uw meê-sterveling;
Zijt gy vervrolykt om het goed dat hy ontfing,
Laat vry dat streelend vuur door borst en leden gloeyen;
Kweek aan die vreugde, laat uw bloed en geesten spoeyen
Door hart en aderen, wees onverhindert bly;
Dus leert de proef, wanneer die drift geoorlooft zy.
Begrypt gy nu, myn Vriend, niet duidlyk, dat de driften
Niet kwaad zyn, zo wy 't goed van 't kwaad verstandig schiften?Ga naar voetnoot1)
|
|