Het leven en de uitgelezen verzen van Elizabeth Wolff-Bekker
(1866)–Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Inleiding]Den 24en van Hooimaand 1738 werd te Vlissingen, uit een deftig geslacht, de rijkbegaafde vrouw geboren, wier te weinig meer gekende gedichten wij haar hedendaagschen landgenooten hier ter kennisneming voorleggen. Elizabeth Bekker toch, gelijk zij met haar geslachtsnaam heette, is wel bij velen hunner nog, in vennootschap met Aagjen Deken, als de onderhoudende schrijfster van Sara Burgerhart, Willem Leevend, Cornelia Wildschut, enz. in eere; maar in haar vroegere werken, haar reeks van geestvolle verzen uit de twintig voorafgaande jaren, bijna geheel vergeten. En toch, wat een schat van vernuft en gezonde en blijmoedige levensbeschouwing, van weldadige scherts en heilzamen ernst gaat daarmeê niet voor hen te loor! Wij haasten ons daarom, onze elders gedane belofte na te komenGa naar voetnoot1), en hun de gelegenheid tot kennismaking te openen; voor die met het innerlijke leven en de ontwikkeling der dichteres, haar zedelijk en maatschappelijk bestaan en streven, zijn zij tevens van het hoogste belang. Van haar uitwendige levensgeschiedenis is ons, uit den tijd vóór haar huwelijk, op twintigjarigen leeftijd, toen zij van Vlissingen naar De Beemster kwam, weinig of niets bekend. Het vaderlijk gezin - haar moeder verloor zij in haar jeugd - woonde daar - in den zomer althans - op Altijd wel, en telde buiten haar, die de jongste en 's vaders lieveling was, en twee of drie jongens, ook een wat ouder meisjen, schooner maar minder | |
[pagina 2]
| |
aantrekkelijk dan zij. Zoo vernemen wij uit een later schrijven van haar zelf, dat ons tevens een blik in haar innerlijk leven, haar fijngevoelige en wreed beproefde, maar degelijke en gezonde gemoed en geest vergunt, en ons noopt het wat omstandiger te doorloopen. Toen zij er - in den herfst van 1770 - de pen voor op 't papier zette, was zij sedert elf jaar - 18 November 1759 - de tweede gade van den 30 jaar ouderen, deftigen herder en leeraar in De Beemster, Adriaan Wolff, dien zij, in een jeugdigen hartstoeht gestuit, vriendschappelijk hare hand geschonken, en met wien zij, al dien tijd reeds, in zijn landelijke pastory ‘gehokt’ had. Zij voelde zich toen, gelijk zij 't zelf ons schrijft, ‘in den eêlsten bloei van (haar) werkzaam leven, volmaakt gezond, en in de kracht van haar geoefend verstand.’ Maar zij was niet zonder strijd en zelf bedwang tot dien blijden gemoedstaat gekomen, en nog (gelijk zij ons meêdeelt) bloedde soms ‘de wonde van haar hart,’ door ‘de verrukkingen eener jeugdige liefde, tot aan den wortel toe gescheurd.’ Zij wist zich anders thans ‘Achilles' weêrgâ, onkwetsbaar, en genoeg verstaald om te zeggen ook aan (haar) hiel’ en dus meer nog dan gene. Rijke gemoedservaring had zij er door opgedaan, en ‘de wereld’ leeren kennen langs ‘den eenigen weg, waardoor zij te kennen is - ondervinding.’ ‘Als men de wereld’ (schrijft zij verder) ‘in een boerenpastory en de menschen op zijn boekekamer acht te leeren kennen, is men zeer bedrogen; er moeten veel conjuneturen zamenloopen, en men moet bemind geweest zijn, men moet reeds gedacht en gezien hebben - o, de kunst van zien is niet algemeen! - zal men, vóór dat men dertig jaar is, kunnen zeggen: dit alles weet ik, dat zoo is; ik heb het zelf ondervonden. Ik ben nooit geweest (meldt zij ons verder) hetgeen men eene schoone vrouw noemt; maar l'irrésistible et charmant art de plaire heb ik in vergoeding daarvoor ontvangenGa naar voetnoot1). Mijne zuster is eene beauté; doch, haal | |
[pagina 3]
| |
me de drommel! ik snapte alles voor haar neus weg, wat het hart had, op Altijd wel te komen en smaak had. Mijn fortuin is echter sober uitgevallen, zult gij zeggen: een ouwe boeren dominé! Gij hebt gelijk; doch wacht, tot dat ik mes mémoires eens in 't licht geef, om te oordeelen, of ik wel een zot stukje begon, toen ik, 20 jaar oud, mijne familie tot één toe en ma três chère patrie adieu zeide, om in het stijve Noordholland met een oud, statig man te hokken. Ik heb mogelijk meer recht op den schoonen titel van philosophe, dan gij denkt. Indien de philosophie ook bestaat, in te triomfeeren over de sterkste en vurigste hartstocht, waarvoor 't aandoenlijke hart vatbaar is, uit een loffelijk principe, dan usurpeer ik dien titel niet. ........ Ik heb mijne hartstocht overleefd. (De) geheele (mannelijke) sexe zie ik met de onverschilligheid van eene statige matrone. De reden? ik doe ze Michal zeggen in eenen brief aan David: 'k Heb David teêr bemind - wie zou mij toch bekoren? - Vriendschap is sedert mijn idole; maar mijn vriendschap is zoo teder, dat zij niet hoeft te wijken voor de liefde van een Duitscher. De wereld kennende, is 't onmogelijk, dat ik haar zoude noodig denken tot mijn waarachtig geluk. Eén ding is jammer, dat ik mijn wensch niet heb; de geleerde wereld zou dan nooit met mijne poëtische fratsen zijn opgescheept geworden; ik zou niets Gods ter wereld gedaan hebben, dan mijn lieven jongen beminnen, en nacht en dag mijne hersens hebben gebroken, om toch zijn heele hart te houden; want ik zou er geen klein stipje van hebben kunnen missen, als een speldeknop groot. - 'k Is een charmant pleizier voor eene jonge vrouw, in de wereld komende, de hommages te ontvan- | |
[pagina 4]
| |
gen van elk poliet man, en zoo vrij te blijven als een boerenmeid, die niet weet, dat er Cupido, except in haar liedeboek, op de wereld is. Die verbruide plat heeft mij genoeg in de knijp gehad; doch wat zegt mijn vrome vader Cats? De jeugd, de rauwe jeugd moet kooten vroeg of spâ! - Nu, ik heb vroeg gekoot, maar zoo weêrga's gekoot, dat ik dacht met nommeréén te hebben het gelag moeten betalen.’ - |
|