Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken
(1904)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrecht onbekendCLXXIV. (Aagtje Deken aan Mr. H. Vollenhoven, Amsterdam.)Lieve, waarde Vriend!
Ik had reeds gisteren uwen geheel hartelyken brief beantwoord, indien het smartelyk lyden van myne Vriendin zulks had toegelaaten. De pyn was dingsdag veel bedaard, en schoon myn hoop op beterschap reeds meermaalen verydeld was, greep ik echter weder met graagte naar dezen balzem des leevens en vooral des lydens. Het vogtige mistige weeder deed de zeenuwen weer verslappen, en daardoor wierd de kramppyn in maag en borst weer zo hevig als ooit. De nacht tusschen Donderdag en Vrydag is bitter geweest; niet geslaapen, geduurig verheffing van pyn, schoon een dubble dosis opium gebruikt hebbende, namelyk, by opvolging agt pilletjes, die echter uit niet meer dan één grein bestaan; want zy moet, uit hoofde haarer voorbeeldelooze aandoenlykheid, als een kind behandeld worden. Thans ligt zy afgemarteld te bed, meer drukking dan pyn gevoelende, maar kan den weldaadigen slaap niet vatten, het voornaamste middel ter haarer geneezing. Ongelukkig, thans voor haar, is haar geest buitengewoon leevendig, en tot de hoogte van haaren jeugdigen leeftyd opgewonden. Dat ik, die geheel alleen ben, alles moet waarneemen en geduurige boodschappen aanneemen, | |
[pagina 384]
| |
en, of door medelyden, of door de vrees voor de terugkomst der smarten myner vriendin gefolterd wordt, het niet gemakkelyk heb, kunt Gy u wel verbeelden. Veel bezigheden verhoeden my voor ziektens. Ik heb den doctor dat gedeelte uwer brief voorgeleezen welken uw hart zo veel eer aandoet, waarin gy hulp en verkwikking aanbied. Den doctor zegt, alle wynen, die scherp, zuurachtig en prikkelend zyn, zyn ten uiterste nadeelig, daar soete, lymige zagte wynen van zeer veel nut kunnen zyn, dus geen Rhynsche, maar zeer zoud Gy ons verplichten indien gy ons van die zagte wyn, waar over Gy schreeft, een fleschje aan onze Beth wilde zenden, want zy is zeer verzwakt. Wonderbaarlyk is die zeenuwziekte, in onderscheidene verschynselen; men moet er by tegenwoordig zyn, om er een idee van te kunnen vormen. Voorleden week kreeg onze lieve Beth een vyftig oesters van SideriusGa naar voetnoot1 present. Ik vroeg den doctor of zy ze eeten mogt? Zeer wel, was het antwoord. Zy at er 's avonds vierenveertig op, dronk een goed glas wyn en sliep dien nacht, zo als zy in geen vier weken geslaapen had. Het heugt my, dat, toen wy in de Ryp woonden, en te Amsteldam gelogeerd waaren, myn vriendin aldaar een eiselyke zeenuwziekte had, en in geen zes weeken iets, zelf geen vogt, gebruiken kon. Everwyn was onze docter. Eens zegt myn vriendin: Docter mag ik wel graauwe erwten eeten? Eet al waar gy lust in hebt, antwoord de docter; zy eet sterk gebraade, meer dan gekookte graauwe erwten met rundvleesch, het bekoomt haar heerlyk, en van dien tyd herstelt zy. Dan genoeg van my zelf, dat is van myne vriendin gesprooken. Hartelyk verheugt het ons dat gy en uw geheel vreedzaam Huisgezin zo gezond en wel vergenoegd uw leevensbaan afloopen. Hartelyk deel ik in dat uw waardig genoegen, welk Gy ondervind in uw zoon zich plechtig te zien verklaaren voor het eenvoudig, onbedorven, verstandig Christendom. Zulke jonge voorstanders eener zedelyke Godsdienst zyn weldaaden voor een land waarin de moode en heerschzucht het onzinnig ongeloof en belachlyk bygeloof zegevierend poogt intevoeren. Hy, die ons geroepen heeft tot deugd en | |
[pagina 385]
| |
heerlykheid, doe den bedachtzaamen jongeling waardiglyk wandelen de hooge roeping, waarmede hy geroepen is tot roem van zynen deugdzaamen Vader, tot vreugd van zyne Godvruchtige Moeder, tot voorbeeld der zynen, en tot zaligheid van zynen, tot onsterfelykheid gevormden, Geest! Myne lieve vriendin groet u hartelyk, zo ook uwe waarde Huisvrouw en liefdryk Huisgezin. Zo doet ook uwe oprechte vriendin
Aagtje. 's Hage, 13de November 1801. |
|