Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken
(1904)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrecht onbekend
[pagina 378]
| |
CLXX. (Aan Johannes Henricus van der Palm, Leiden.)Ik kan, waarde vriend, den bf van do van Crimpen niet laaten vertrekken zonder er, over den ramp der rampen, iets by te krabbelen. 't Is my lief dat er aan uw oogmerk voldaan is; te meer daar de vertaaling uwe vereerende goedkeuring wegdraagd. Het is bynaar af. Doch op een boekje van 4 stuivers - waar van reeds eene goede vertaaling in het licht kwam, - zit niet. Ik zal het des maar gebruiken in het huishouden voor blaakers & eetenskasten, waar in & waar toe wy vrouwen toch anders schoonpapier verbruiken. De Gedichtjes van AagjeGa naar voetnoot1 zyn charmant; maar dewyl zy die toch zo gemakkelyk schryft, als of zy een snuifje nam, zal zy er wel eenige by maaken, & die kunnen nog te pas koomen.... zo dat ik maar zeggen wil, dat die ramp niets te beduiden heeft.... Ik ga morgens eens naar Breda & de volgende week naar Sas van Gent, daar ik een kostelyke Cousin (Ribbers)Ga naar voetnoot2 heb, by wien wy gaan logeeren. In 't eind deezer maand denk ik weder op myn hofje te zyn & eens uitterusten van al de woelingen, & het Heen en Weer trekken, want dat is, in dit anthichriste Land, gewild. ô hoe interressant is dit niet voor U! ik schaam my over myn gekakel. Nu bedek ik alles met den mantel der vriendschap, & na uwe lieve vrouwGa naar voetnoot3 gegroet te hebben, verzoek ik my te mogen tekenen
T.T.
Betje Wolff.Ga naar voetnoot4 Ossendrecht, 3 Aug. 1801. |
|