CLXVII. (Aagtje Deken aan Mr. H. Vollenhoven.)
Op het gesicht van een beproefden vriend en een kalfskop.
De kalfskop spreekt:
Ik was wel eer gewoon in 't groene veld te graazen,
Ik was wel eer gewoon op 't jeugdig gras te aazen,
Ik was wel eer gewoon te smaaken 't malsche kruit,
Maar taayaard heeft die vreugd, die soete vreugd gestuit:
Een stugge slagersknecht die heeft my aangegreepen,
Een stugge slagersknecht ging me uit den velde sleepen;
Ik, die myn Leeven sleet met schaapjes lief getal,
Kreeg, voor het ruime veld, een muffe slaagersstal.
Daar wierd ik van de jeugd geslaagen en gestooten,
Daar wierd ik met een touw gebonden aan de pooten,
En door een ruwen hand, door ik en weet niet wat,
Wel vinnig voortgesleurd, wel knoestig aangevat.
Daar moest ik 't dartel vlysch, daar moest ik 't jeugdig leven
Ten dienst van Lekkertand, ten dienst van Gulsaart geeven.
Ik wrong my spartlend los, maar des al niet te min,
Men greep my by den keel en stak het mes er in;
Toen heeft een stuure mof my op den grond gesmeeten,
Toen heeft een stuure mof myn vlysch vaneen gereeten,
Toen heeft een stuure mof, van medely beroofd,
Eerst myn katyvig lyf en toen myn kop gekloofd.
Ach! was er nu een man dien ik het hart kon roeren,
Om mynen laatsten wil getrouwlyk uit te voeren,
Daar is het dat myn schim, myn bleeke schim naar haakt!
‘Hoor, vriend! ik heb myn kop een aartig paar vermaakt:
Daar zynen in den Haag twee vrouwen neergezeeten,
Die, schoon reeds van den tand, nog gaarne kalfskop eeten,
Twee wyfjes, wonder gaauw, door wien, toen 'k graasde in 't veld,
Al meenig soet gedicht voor my is opgesteld,
Al meenig geestig veers voor my is opgezongen,
Waarvoor zy van den mensch maar luttel loons ontvongen.
| |
De mensch is beister dwaas, geefd, voor het goed, meest kwaad;
Ik, dankbaar, maakte Haar, myn kop tot een Legaat.
Gy, die die Diertjes kend, gy, een van haare vrinden,
Die door den soeten band der vriendschap u hier binden
Aan dit reimlievend paar, reeds lang by u bekend,
Gy doed een deftig werk als gy myn kop Haar zend.
Zy zullen, hubse vriend! dan aan den disch gezeeten,
Met vrienden Liefgetal dien lekkre kalfskop eeten.
Gezeeten aan den disch, gezeeten om den Heerd,
Drinkt elk een glaasje wyn ter eere van den weerd;
En word er dan nog een ten boorden vol geschonken,
Dat word den weerd zyn vrouw, gulhartig, toegedronken;
Drie was van ouds scheeps recht: men schenkt het nog eens in,
En drinkt het op het heil van heel het Huisgezin!’
Zie, beste Heineman! dits, op de wys der Eedlen,
Zyn vriend met waerdigheid om eenen kalfskop bedlen;
Dan, daar èn Wolffje èn ik uw edel harte kend,
Wacht onze vyne lust, dat ge ons een kalfskop zend.
|
|