CXLV. (Aagtje Deken aan de weduwe J. Dóll, Amsterdam.)
Ja, gy hebt wat gelyk, de hartelyke en gulle vriendschap aan uw Huis door u ontvangen, het menigvuldig vermaak door UEd. en uwe braave kinderen ons aangedaan, geeven u alle recht op onze erkentenis. Wy betuigen u, met oud Hollandsche rondheid de Avonde by u, en in het gezelschap uwer lieve geestige dochter en gul verplichtende zoons, doorgebracht, onder de aangenaamste te tellen, die ons verblyf in Amsteldam ons schonken; maar achtingswaardige vriendin, de strenge koude, onpasselykheid, en veel bezoek hebben ons in deeze erkenden plicht doen vertraagen, terwyl onze harten althoos vervuld zyn gebleeven met de aangenaame Herdenking uwer vriendschap, waarvoor wy u, by deeze onze oprechte erkentelykheid betuigen.
Diep heeft de ziekte uwer lieve Dochter ons getroffen, o waarom moeten de vlugste, de denkenste Geesten meestal, in een zwak zieklyk Lichaam huyzen? waarom de beste Menschen het meest in de wederwaardigheden dezes Leevens deelen? waarom is domheid zo gezond, maar ik zoude wel kunnen vraagen tot in de Honsdaagen. Het groote waarom van alles waar over wy nu ons te vergeefs vermoejen zal, dit vertrouw ik, in den dag der Eeuwigheid, voor ons opgeklaard, ons overvloedige stoffe tot bewondering, aanbidding en blydschap schenken. Thans moet ik de vryheid neemen, om onze waarde jonge vriendin eene stipte gehoorzaamheid aan den Docter Schutte, aan u en aan allen die, door haare waarde te kennen, het recht bezitten om Haar te gebieden op het