Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken
(1904)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrecht onbekend
[pagina 327]
| |
CXLIII. (Aan Mr. H. Vollenhoven, Amsterdam.)Geliefde Vriend!
Deez ochtend liet uwe oude Baker my verzoeken, of ik eens by haar wilde komen. Gy weet hoe ik ben! een oud braaf mensch dienst te doen was en blyft my altoos aangenaam. Ik kleedde my aan & ging naar haar toe. ‘Wel Gysbertje, zei ik, wat was er van je dienst?’ - ‘Ja juffrouwtje de Wolff zei zy, dat kan ik zelf haast niet zeggen, maar ik zei teugen Aagtje buur, dat ik men stoute schoenen eens zou aandoen, & het keutelmeisje, dat my wel eens een klein handreikingie doet, naar je toe zou zenden.’ - ‘Nu Grootje, daar deed je wel aan & je ziet wel, dat ik ook terstond kom. Ik dagt, misschien heeft de ouwe sloof wat op haar hart, dat zy my graag zeggen wilde & niet schryven kan.’ - ‘Wel juffrouw, spreek jy van schryven? Wel, ik heb in geen veertig jaar een pen op het pampier gezet, zo krom zyn myn vingers van de jicht, & ik heb nou al in geen ronde maand naar Gods huis geweest, zo een jicht heb ik in men bien, & Aagtje buur, die my anders vast houd, als wy uitkwispelen, zei: ‘Hoor Gysbertje, blyf jy maar in huis, want, zei ze zo, jy hebt je tydje wel waargenoomen. Kom, ik zal ereis een Euangelie uit de Schrift voorlezen, & Aagtje buur leest nog als een vink, nu zy is ook jonger & onze lieve Heer maakt het met my ook wel, was ik maar zo styf niet van de jicht, & was myn maag maar zoo gruwelyk zwak niet, & kon ik maar wat beter zien & hooren; nu myn tydje zal ook komen en dan zal dat alles vergeten zyn.’ Nu wist ik nog niet waarom Grootje my ontbooden had! Ik dagt, kom, ik moet geduld hebben. Gysbertje zal zich misschien nog herinneren waarom zy my liet haalen. De ouwe ziel neemt veel af; zy word so wat dusachtig. Daar kwam Aagtje buur uit haar kamertje, want je weet wel myn vriend, dat de ouwe sukkels botje by botje leggen om haar eindje te krygen, en te zamen haar potje kooken. ‘Wel hede juffrouw, zei Aagtje buur, zit je daar zo zonder stoof? Wel, wel, dat kan immers niet, | |
[pagina 328]
| |
Gysbertje!’ - ‘Ja, zei grootje, ik heb er niet om gedagt.’ Aagtje die nog heel knap voor haare jaaren is en voor Gysbertje zorgt & haar oppast dat ik er altoos door gesticht word, vraagde of de ouwe vrouw my al gezegd had waarom zy my had laaten ontbieden. Dit met neen beantwoord zynde, zeide die my, dat er dees morgen een pypenmandje besteld was & dat hoewel er geen brief by was, zy echter geloofde dat het van u myn vriend kwam. Wel, riep grootje, van wie aers? Is onze menheer dan niet altyd zo een kostelyk kind geweest, & heeft hy zyn ouwe baker, al is die nu oud en arm, ooit versmaad? Ik zei: ‘nu Grootje, dat geloof ik ook, want ik heb zo iets dunkt my daarvan gehoord. Weetje van wie? Van dien langen mageren heer, die u dikwyls zo wat uit de krant komt vertellen, & je ook zeer genegen is.’ - ‘Ja, zei Gysbertje, van myn goeie mauwereis,Ga naar voetnoot1 die ons die kerjeusde tafel in ons huishouwentje gaf; ja dat is ook een kind daar ik mee voor den dag mag komen, & met men FrerykGa naar voetnoot2 ook, die voor hy naar het stadhuis gaat, want hy is nu ummers ook Burgemiester van den Haag, dikkels eens ankomt & dikkels een briefje van zyn Weledele gestrenge mama brengd, & my dikkels een zoete mond geeft.’ Aagtje buur zag my eens aan, & 't was of zy zei: Grootje is weer aan 't ratelen, maar schik dat wat in. ‘Nu juffrouw, Grootje heeft daar van myn Heer HendrikGa naar voetnoot3 6 flesjes verstarkende wyn gekregen & kostelyke suykelaad, & nu wouwe we graag dat juffrouw zo goed was om mynheer Hendrik & zyn mevrouw (&, riep Grootje, al zyn kinders ook, want dat bennen zeker ook zukke goeie harten) te bedanken uit onzen naam, want kyk juffrouw, Grootje steekt geen beetje in den mond of buurvrouw moet de helft hebben. En dewyl het voor u maar een aantast is, & wy het schryven zo niet by de hand hebben, zo zouwen wy verzoeken of je voor ons een klein briefje tot dankzeggen woudt schryven met de dienstpresentatie & de gebiedenis. Nu juffrouw, je zult het wel weten hoe dat zyn moet.’ Gy begrypt wel, myn vriend, dat ik dit | |
[pagina 329]
| |
gaarn aannam? Ik moet de ouwe slooven recht doen: zy zyn zo dankbaar voor hetgeen men aan haar in haar ouwe dagen doet, dat ik het zo niet zeggen kan; & hoe wel ik kan nagaan dat zy niet in zo goeien doen zyn als voor twintig jaar, zoo zie ik nooit treurige aangezichten, maar groote weltevreedenheid, & Grootje is nog zo blymoedig & opgeruimd alsof zy tot haare elbogen in 't geld tastte. Ja, zeid ze dan zo, ja jufvrouwtje de Wolff: ik ben dubbeld tevreeden, want onze lieve Heer maakt het over wel met my, & wat had ik nu al veel aan 't waereldsch goed, als ik geen vernoegd hart had, & veel vieren & vyven. Vergeef my waardste vriend dat ik u zo lang ophoude. Zonder er meer by te voegen, noeme ik my met de oprechtste toegenegenheid
Uwe waare vriendin
Betje Wolff.
['s Hage, omstreeks Jan. 1800.]
Verzoek myn compl. aan Mevrouw en de kinderen. - Cees zou ik nog wel kennen. |