Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken
(1904)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrecht onbekend
[pagina 325]
| |
CXLI. (Aan de weduwe J. Dóll, Amsterdam.)Mejuffrouw geëerde Vriendin!
De wyl ik veel liever - o dat lykt er niet na - een fraaye tekening zie dan een lompe zak met geld, moet ik U ook eerst zeggen, dat ik met verrukking de uitmuntende Plaatjes zie, & herzie, & - nog al eens zie, die gy ons hebt aanbetrouwd. De kleine RyzigGa naar voetnoot1 meende ik eens op myn arm te nemen; ik bedroog my, o dat kind, dat lief kind! de persoonen op den agtergrond ken ik niet, voor al niet die hans snoeshaan met de haanenveer op zyn muts. Ik meen ook dat Chrisje is - une belle blonde? Heb dank voor het gezicht! niemand dan Aagje en ik (dit durf ik u verzekeren, want het is zó -) heeft die gezien. Het geld zal ik of laaten haalen of hier ontfangen zo als het best schikt. - Ik wensch U van harte sterkte & tranquilité. 't Is thans drie weken dat ik een zwaaren val deed waar aan een churigeijn zyn kunst moest toonen; maar dewyl ik de dingen neem zo als zy koomen, heb ik my verleedigd door zo stil te zitten als een mumie, dien storm te laaten voorby waayen; & ik denk dat ik wel haast weer op de proppen komen zal. 't Is jammer Lieve dat wy niet voor 20 jaar geassocieert waaren! een vrouw van zo veel smaak zou ons recht geschikt hebben. Met agting ben ik na groete & zo voort
Betje Wolff.
's Hage, 16 Oct. 1799. |
|