Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken
(1904)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrecht onbekend
[pagina 318]
| |
CXXXVI. (Aan Ds. S.Th. Huet, Vlissingen.)Geëerde Vriend!
Wy vinden ons in de daad vereerd door uwen van 15 July. Ons verblijf op het huis te WarmondGa naar voetnoot1 heeft veroorzaakt, dat dien br. ons niet voor gisteren is ter hand gekoomen. Hoe ongaarne ik (zeker door 't vermeerderen myner jaaren, om dat ik, zullen wy ons lot draagelyk maaken, veel moet schryven) ook de pen tot briefwisseling opneem, zo mag ik uw beleeft antwoord op dien myner vriendin aan Coosje, niet met stilzwygen aannemen. Van harte wensch ik u geluk met de vermeerdering uwer kinderen. Waarlyk, menschen die denken zooals Gy en uwe huisvrouw, verdienen den vereerenden post, die de Voorzienigheid in het opvoeden der kinderen - u heeft aanbetrouwd. Ik beken, dat Coosje recht voorbeeldig voldoet aan het bevel: ‘wascht en vermenigvuldigt’, dewyl ik somwyl in de verzoeking koom, van te denken, of het hoofdoogmerk der Godheid, toen zy menschen schiep, niet wel mag geweest zijn, deezen planeet te bevolken, omdat die toch den planthof voor den Hemel zijn moet, & omdat ik geene menschelyke poogingen zo wel zie gelukken: sticht het my wonderlyk wanneer rechtschapen jongelieden Burgers voor den Hemel toebereiden. Indien uw eerwaarde hier in een scheutje onrechtzinnigheid mogt ontdekken, zo bid ik het voor u zelfs te houden; want ik ben hoogst afkeerig, om figuur te maken met of door myne Gissingen. Juffrouw Deken, hoewel een oude vryster, stemt met my volmaakt ook daarin overeen, dat eene voorbeeldige moeder de eerste plaats | |
[pagina 319]
| |
toekomt, al bevind zy zich ook in het gezelschap van Sancta Ursula en haare tienduizend maagden, & ik zeg met sanctie: ‘gelukkig is de mensch, die een eigen weerspraak heeft.’ Onder alle de liefderyke beveelen der Eeuwige wysheid, is die, welke het huwlyk instelde, altoos voor my een bron van diepe overdenking; zo wel wanneer ik myn aandagt vestig op het morele als Phisique! Welk een schoone instelling, die twee wezens welke zo veel van elkander verschillen, tot een vruchtbaar geheel maakt, & zo ten vollen berekend is naar onze zwakheid, onze kragt, onze driften, en onze zedelijkheid..... Genoeg ik zou dus doende u te lang ophouden, & wat kan ik u zeggen, waarover gy niet veel nadrukkelyker denkt! Myne traanen (want ik ben eene onbegrypelyk gevoelige zwakke vrouw) myne tranen zitten wel niet vast, doch zelden vloeien die onder het lezen van een br.; maar er zijn passages in den uwen die my deden snikken, terwyl myne vriendin zeer bewogen was. O, waarom woonen menschen die zo eenstemmig denken (ik spreek niet van de Domine) zo van elkander verwyderd! Waarom kunnen wy niet met zo een denkend man van hart tot hart & in den helderen zonnenschijn der ik zeg niet waarheid maar der hoogste waarschynlykheid al onderzoekende voortwandelen? Hoe ééns denken wy op het stuk der vertroosting! De Tyd, myn vriend, is de beste trooster; indien wy overtuigde Christenen zyn; indien wy ons gewent hebben, om niets stuks wyze, maar in zyn groot geheel (zo veel ons kort ziend oog zulks toelaat) te beschouwen; indien wy meer door ons gevoel dan door de fynste redeneeringen overtuigt zyn, dat wy onsterfelyk zyn; dan wordt onze geheele Godsdienst dankbaarheid en ootmoet, en wy gaan ons levenspad welgemoed ten einde, ook wanneer dit moeilyk en duister voor ons is. Alles dient ter onzer ontwikkeling, maar meest het onaangename; dan ontwaaren wy vermogens, die wy naauwlyk vermoedden, & als wy aan de deugd getrouw blyven, smaken wy zaligheden, die het voorspoedig eenzelvig leven, niet kent, niet kan beseffen. Myne vriendin groet u beiden met de hoogste agting. Ik bevele my in uw beider vriendschap, eene vriendschap die zeer veel toe moet brengen aan myne beste genoegens. Ik omhels myne lieve Coosje met eerbied als de moeder van veele kinderen, en zal | |
[pagina 320]
| |
altoos verlangen om haar en de haaren nog eens huiselijk te zien. Met zonderlyke genegenheid teken ik my Waarde vrienden
Uwe oprechte vriendin
E. Wolff née Bekker. 's Hage, 2 Aug. 1799.
[Hand van Van Royen]. De vriend Huet wordt verzocht my per ommegaanden post met een woord te melden, of t Vlissings Departement tot Nut van 't Algemeen zo veel Leden heeft, dat het 3 gedeputeerden kan zenden; zo ja, zoude Appelius wel derde willen zyn - maar dan is de vraag of het creditief zo is, dat ook die vriend daar in kan worden ingevuld. S.S.T.T.
Van Royen.Ga naar voetnoot1 |
|