CX. (Aan den heer en mejuffr. van Nissen, Greeger, Amsterdam.)
Myn waarde & lieve Vrienden.
Duslange heeft my myne zwakheid enz. belet aan u te schryven; dat dit de oorzaak van myn niet schryven was behoeft geen bewys: onze vriendschap is myn borg, gy weet dat die oprecht & gevestigt is; wat hoef ik dan meer te zeggen.
De pyn die ik aan het bewuste ongemak geleden hebbe is onuitsprekelyk groot, & het was, het is nog niet over; ik moet, schoon de koortsen wegblyven, altoos liggen, of in myn Rustbank opzittende leunen, zo als ik thans Zaturdag middag, 12 uuren deezen schryf. Dat leggen geeft geen kragt & maakt my zo sensible voor de kou dat ik niet weet hoe het te stellen als ik weer op ben. Voor de glazen by den wyngert staat de Rustbank & als hy opgemaakt word ga ik in Aagies Bed. Enfin lieve kinderen Aagie heeft het druk & als gy uw reisje tot ik over huis ben uitstelde, zouden wy beter aan elkander hebben, want wy hebben veel te keuvelen & hope dat gy dan wat toeven zult, gy weet dat gy beiden onze liefste en waardste vrienden zyt? Wat hoef ik dan meer te zeggen?
En nu, myn lieve Leentje bedank ik u nogmaal voor alle uwe liefderyke oppassingen; voor al het geduld met my in mynen ellendigen staat gehadt. Ik hoop u altoos myne sinsere erkentenis óók daar voor te toonen; & zo de droeve occasie het eischte vertrouw op myne hulp in alle voorvallen van wat aart ook.
Ik twyfel niet of gy myne lieve kinderen wordt in elkanders bezit dagelyks gelukkiger, & gy zult zeker voor uw allergezegends Huwlyk Hem danken, die ons Lot in zyne handen geeft; niet door luidruftig uiterlyk gebaar maar door die stille weldadige zielsgestalte,