XCII. (Aagtje Deken aan den heer J.E. Grave.)
Waarde Vriend, lief vrouwtje, engelachtige vriendin en zoete kindertjes, vaard alle wel, zo gezond en zo vroolyk als Deken was toen zy aan uw gastvry huis by den beminden gaazus [Pegasus] van onze eeuw at en dronk en blyde was; ik denk veel aan u en heb nog geen oprechter vriend gevonden dan myn zuikerzoete Kooker; ja Man, als je niet zo Balsemiek boos op my geweest waard zou ik je nou zo Balsemiek niet lief hebben, maar jou boosheid was een echt kenmerk van je oprechtheid, vindje dat ook zo niet alsje zoo eens by je zelve gebragt word. Zou ik je nu wel vergen moogen om de ingeslootene Brief eens aan de N. Stadsherberg aan ons Weeuwtje te laaten bezorgen, o dan was je zo lief, dan zou ik by geleegenheid wel eens een brief om zuikerriet voor u op Surnaamen bezorgen, nu vadertje is myn tyd al weer om. Ik moet vis gaan eeten, neem deeze letteren gunstig aan. Groet alle de uwe vaar wel van uw oprechte vriendin
Deken.
Uit Leyden.
Mynen Heere den Heere J.E. Graave op de Laauweriergragt by de Princengragt te Amsteldam.