XCI. (Betje Wolff en Aagtje Deken aan den heer en mejuffr. Grave en zijne zuster.)
Waarde & hoog geachte Vriend en Vriendinnen!
My ontbreeken woorden om u de dankbare gevoelens van ons hart medetedeelen: twyffelt gy wel een oogenblik aan onze erkentenis? Neen zegt gy. Woorden zyn des overtollig. Ons huis is reciproque altoos tot uwen dienst: zo ras wy van Maarssen geretourneerd zyn zullen wy UEd. dat, om die reden, berigten.
De zaake waarom ik op woensdag moest thuis komen is tot myn genoegen afgelopen, in zo verre de omstandigheden toelaten: ik ben aan de trekkende Party geweest, & men heeft alle mogelyke voorzorg gebruikt om my in 't vervolg het myne per intrest te bezorgen. 't Is een soort van een Lyfrente, te trekken zo lang de oude Heer leeft.
Zie hier nevens het vaersje, leef er mee naar goed dunken. Aagie zal deezen vervolgen.
Nau Koker hebje ons dan zo veel vermaak verschaft en zo lekkertjes laaten eeten dat onze verlegenheid om u te bedanken groot is; ons hart is zo vol van dankbaarheid als onzen maag vol van eeten was en onze ziel is zo opgepropt met dankbaare gevoelens als uwe tafel met spyze was, alleen met dit wigtig onderscheid dat in onze ziel alles natuurlyk niets geforseerd is, is dit niet geestig? Wat antwoord gy?
Dat wy ontzaglyk veel van u, uw vrouwtje en zuster houwen, weet gy, dat ons huis en hart voor u allen openstaat, heeft Wolfje u in deezen zelfden Brief met onuitwisbare letteren geschreven:
Vlieg voort o vlugge tijd o waarom zoudt gy gaan
Breng ons het goude Feest van Graves Huuwlyk aan.
Dat vliegt my daar uit de pen, ik vrees dat ik nog so ver zal koomen dat ik geen goede morgen of avond zal kunnen zeggen