Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken
(1904)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrecht onbekendLXVIII. (Aan den heer J.E. Grave.)Myn waarde lieve Grave!
Voor ik verder ga. Uw bf. of myn bf. is direct den zesden hier van daan gegaan. Gy geeft my groot licht buiten uw toedoen, ik weet wie hem zondagsavonds heeft meegenomen om hem 's morgens in de Post te doen. Geloof waaragtig dat hy dan opengemaakt is, maar ik zal er order instellen buiten u. Dit moest ik u berigten: gy hadt reden om boos op my te zyn; ik schryf u; & dat raakt geen ander dan u. Maar gy gelooft my wel? Wel man! je brief is een Meesterstukje van vernuft, ik dank je er zo balsemiek voor, dat ik u ten eersten antw. Noem my al zo als 't je blieft, zo gy maar bedenkt dat ik die namen door myne vrienden te verdeedigen gekregen heb. Hoor man, hoor Kóóker, zo zou ik veur jou ten striden togen net als veur myn Aagie. Ze hadt geen schuld, & jy dagt het, & zie, die myne vrienden afgronteeren doen het my; & ik wist dat Aagie een geheel ander humeur had & zo weinig als Wolfje van al die Duivelderage hield. Myn zeggen van ‘scharp by klippen enz. te stuuren’, verstaat gy niet, merk ik wel; ik doel alleen op Deken & my; anders ben ik (Goids beter es!) dikwyls genoeg agteruit gezeild en door zeeroovers aangeklampt. (Nog wat, zo als het my invalt) is u gevraagd hoe veel port ik voor een bf. van Purm. geef? Wie vroeg dat? Ik versta er niets van l Gy weet wel, niet waar, dat ik het niet helpen kan? Ik dagt dat ik met eerlyke lieden te doen had. Ik zal eens, voor al, myne brieven aan u cachetteren zo als ik deezen zal doen. | |
[pagina 199]
| |
NB. ik heb geen witte ouwels in de waereld, ik ben heel uit myn humeur, 't is een schelmstuk een bf. te openen, weet gy dat wel! Hemel wat spyt my dit & hy is den 6den gegaan, gy kreegt hem eerst den 10den? Wel, denkt gy waarlyk dat ik uw mooye vaers verbetert hebbe. Ik ken 't van buiten, & vond het regt grappig; doch ondertekend is jen Epistel niet, als met den stempel van S. Rex, dat heb ik wel onthouwen. Hoor ik ben waaragtig bly dat gy goed op my bent, want ik hou in myn hart van je; omdat ik u hou voor een doorbraaf man; & die waar is zeldzaam, ik stel er prys op. Ik heb sterk geschreven; doch verre van my te excuseeren, zie er uit welk eene vriendin je Wolfje is. Nooit heb ik gedagt dat gy dat vuil oogmerk hadt, om Deken by my in minachting te brengen: maar dit, dat men u de zaaken zo hadt voorgesteld, dat gy haar niet konde estimeren, & dat gy dit geloofde. Hierom schreef ik op den man aan; want wat is toch dat om den kant praaten als het er op aankomt om een eerlyk man te onderrechten? 't is my méér gezeid dat ik, tot in de ziel zien kan, als ik op myne hoede ben. Ik zag in Dekens zagte oogen, dat ik het raadde. Ik herhaal het, heilig, ik heb 't gezien, & toen zy merkte dat ik het zag, zei zy, ja; doch verschoonde haare zogenaamde vriendin. 't Is toch raer! ik wist niet, waarlyk ik wist niet, dat ik zo véél vriendschap voor u had, dan nu ik vreesde dat gy myne verdeediging voor Aagie kwalyk naamt. Kom, lieve vriend, laaten wy al dat gehaspel vergeten. Laaten wij onze zuivere & hartelyke vriendschap aankweeken, door alle mogelyke middelen. Ik ken de waereld; ik weet hoe weinig Graves, hoe weinig Dekens er zyn & ik stel myn eer & genoegen in uw beider vriendschap. Zie, als ik nu by je was, stond ik op & gaf je een hartelyke vriendschaps kus, & Deken ook een. Nu doe ik het in myn verbeelding. Gy zoudt naauwlyks geloven hoe aangenaam het my is dat gy myne lieve Deken eens bezogt hebt. ô dat is zo balsemiek van je! Als ik ereis meester van de kit ben zul je my dan ook niet ereis bezoeken? Nu ik zie dat die Menschen Deken by u geen nadeel gedaan hebbe, vergeet ik ze geheel. Zie Man, ik heb er nu niets | |
[pagina 200]
| |
mee uitstaan, maar dat viel my hard. ô gy hebt my voor al myn leven aan u verpligt; door my zo aller vriendelykst te ontvangen & de intime kennis met Deken te bezorgen & haar ook! Hoe kan ik dan dat denkbeeld dulden! Ik moet lachen om uw uitdrukking ‘eet er op, uit onverzadelyke liefde, druk haar op je ziel’. Het eerste doe ik alvast nooit. Want ik wil haar houwen zo lang als ik leef; & zo gy door het woordeke ziel, hart verstaat, dan hoop ik er nog eens occasie toe te hebben, want ik dagt niet dat my iemand zo dierbaar konde worden als Deken my is. En wy schynen, uiterlyk, zo weinig voor elkander geschikt als er twéé menschen zyn kunnen. Hiervan ben ik overtuigt dat de grond solide is, dat ik niet door uiterlyke aanvalligheden ben ingenomen, maar dat het haar braaf, eerlyk caracter is, haar geoeffent verstand: & misschien zult gy door den tyd zien dat ik wèl gekoozen heb. Zie hier nu, in spyt van je ‘nou wil ik zelf je véérzen niet zien’ vier stukjes. Kom nu als een man, leg nu niet langer te seuren. Ik geef my, weet gy geen de minste airs op myne Dichten. Leef er mede zo als gy goed vindt, & zend ze my, op zyn tyd, die ik aan u laat, terug. Dat aan mynen deugdzamen Vader is mogelyk het minst slegte van allen. Ik heb ze nog maar in de klad gelaten, om dat ik zo graag wilde dat gy er eens een uurtje aan gaaft. Wat nu betreft het werk van Berkhey;Ga naar voetnoot1 ik heb het nog niet gezien: uwe aanmerking over dien regel ‘& krabde daar zy kroop, het bloed ter hartaêr uit daar 't langs haar Boezem kroop’. Moet de ondankbaarheid wel op haar hoofd staan, zo als gy vraagt, om dit mogelyk te maken? Zy kruipt, niet waar. Haar boezem kan des lager dan de hartaêr liggen, omdat hy zeker niet het bovenste des halses maar haar geheelen boezem noemt, ten minsten bedoelt. Ik weet dat hij van voorlange hoog met my loopt, doch heb geene de minste kennis aan hem; ik ben des niet bevooroordeelt, hy is een groote Genie; hy is misschien de eenigste ware dichter die wy thans hebben, schoon er elendig bonken in zyne vaerzen zyn; maar er zyn ook somtyds trekken in die my verstommen. Neen! die | |
[pagina 201]
| |
man doet te veel; & verre het meeste deugt niet; versta my wél; doch als hy 't wel heeft is hy schoon! 't Moeit my, dat hy zich zo sterk voor my uitdrukt: zyn smaak is niet kiesch genoeg; & zyn vernuft fopt somwylen zijn oordeel. Zelden of nooit vind men ware verhevenheid & natuurlijke eenvoudigheid in een extra net Dichter. Onze van Merken zou veel grooter zyn, zo zy minder likkers gebruikte, zo heeft ydere genie zyn fort. Het myne byv. is de Natuur. Ik schryf, wat? Niets dan 't geen ik voel & 't geen gy goed of afkeurt; 't is 't myne, niemand anders. Ik ben al eens begonnen aan een vaersje voor u in myn potzigen trant, doch al die gekheid benam my den lust, want waaragtig het heeft my gesmart. Provisioneel bedank ik u myn lieve broederlyke vriend voor uw schoon present: het niet vaaren der schuiten is oorzaak dat ik niets dan een brief kan krygen. Doch Aagie heeft het & die zal het wel voor haar Wolfje bewaren. Nu, lieve Kóóker, is immers alles wel? Ja man, zo onverschillig als ik voor de waereld ben, zo dweepend gehecht ben ik aan die weinigen, die ik met onderscheiding beschouw. Groet het kleine vrouwtje, & myn Hansje even hartelyk. Ik sta op geen sermonijen [ceremoniën] als ik maar weet dat alles wel is. Hoor eens, als de Dames evenwel uitgeslaapen hebben dat ik denk dat nog eenige weken zal duuren, laaten zy dan ereis schryven aan Wolfje. Ik moet het nog eens in dat in eenvouwigheit herhaalen, dat ik nooit zo naar myn zin ergens te wardschip was als toe jouwend. 't Is of wy zo een inne aige volk zijn. Nou ben jy wel van het Lutersche Geloof en ik van het Hulshofze geloof, doch dat blyft maar over, ‘De stomme zei teugen de Blinde
Die wel doet wel zal hy vinde.’
En schoon je my veur een klein heelgroot kettertje houd, je kent me toch onmeugelyk haate. Zie! dat 's maar uit. Bid liever een reisje meer voor my & mijne Dwaalende zuster: dat is wel eens zo balsemiek als mij te verbannen. Ik schreeuw het somtyds nog uit, als ik my onze grappen verbeeld & hoe Deken, om je genagt te kussen, haare handschoenen dan uitdeed en haare pelis af, en zei: ‘Kom an man, nou zei ik je | |
[pagina 202]
| |
ereis wat heel balsemiek zoenen gaan.’ O wy zyn zo volkje van een soort (& zo is Troostje ook) geloof maar dat die twee andere paaren (G. & R.) niet eens geest genoeg hebben om het aartige van onze pret te smaaken. Ik doe hier nu een briefje voor Aagie in, zo je nu tyd en lust hebt, gaa er dan eens heen & zeg: ‘Aagie Deken
Voor je briefje dat Wolfje heel jolyt,
Om der menagien wille, in 't myne heeft gaan steken,
Moet ik dry kuskyns hebben, zonder respyt.
Geef haar dan drie kuskyns properkens ende mit zynnen;
En zo ze je wat stichten, waar aan ik twyffel niet;
Geef haar dan nog dry veur de tederste der vryndynen
Die men ooit up dit traanendal zag in 't verschiet.
Ende zeg ook met eenen in goeden verstande
Dat ik u dit hebbe belast, als myner zelle minjoot,
Stoor u nuy nooit meer an volk pykande,
Mer laaten wy vrynden zyn tot heel in der dood.
Nagt Jan Ever: gy geest der geesten.
Schryf veel aan Wolfje mit goeden geweld.
Deeze wereld is een dangierlyk Foreest der Foreesten
Als ons de vriendschap daar nyet deur en verzelt.
Nog nogmaal bedankt voor je gebraden en gezoden,
Veur je bier & je wyn, je borrel & je thee,
Veur al de Plantytigheid die gy my hebt gebooden;
Nagt nog eens myn beste Kóóker, ik schei uit hier mee.’
He! wat zeg je van zulk een rymen! nu ik ben met alle de zuivere affectie der vriendschap
T.T.
Wolfje. 24 Jan. 1777, Woensdagavond 6 uuren. |
|