Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken
(1904)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrecht onbekendLXVI. (Aan mevrouw van Winter, van Merken.)Mevrouw!
Zo ras wagtte gy my evenwel niet meer! 't Is nog geen twee jaar, dat ik U myne laatste papierenvisite gaf. Wat zal ik, ter myner excus, inbrengen! Ik zou, als een dochter van Moeder Eva & als de Echtgenoote eens regtzinnigen Predikants, wel het een of ander vygeblad kunnen gebruiken, door den schuld te leggen op satan rex: of op (een singulier Paar volks!) - Aagie Deken; maar ik zal eerlyker handelen. Geen van hen heeft schuld; - niet meer als myn begunstigd Patryshondje. Zo ik U overlast doe, wyt het myn lieve Rynsburgertje niet. Dat zoete Meisje is de hoofdoorzaak niet. Neen Mevrouw! wyt het myne gevestigde agting voor U! dit is zuiver opgebiegt. Zo Gy echter; maar ik denk dit niet, omdat ik altoos gehoord hebbe, dat de verstandigste lieden de inschikkelykste zyn; zo Gy echter knorrig wierdt, omdat myne Pen u te dikwyls overloopt, kon het gebeuren, dat ik u wiskundig demonstreerde, dat gy nog meer schuld hebt als ik; hoe smaakt u dit? Gy zyt Mevrouw Van Winter & ik ben maar een Boere domineesvrouw, heel goed; Gy zyt de grootste Dichtresse onzes Lands & ik schryf gerymde Prosa; ik weet het, doch kan echter gelyk hebben; & die meerderheid zoude u weinig baaten. Hoe, ik, die op instigatie van de beminde van | |
[pagina 191]
| |
myn hart, (thans Mevrouw Hennert, toen Haverkamp) met myn 22 jaar moeds genoeg had om u ook voor haar Ed. te gaan zien; ik, die de courage had om een Bruiloftsvaers voor U te maaken, (hier gasconeer ik vry wat; want ik had het hart niet om het u te zenden, schoon 't voor een kind nog al zo slegt niet ware) ik die nu voor de derde reis by u verschyn; ik die zes gragten zou omzwieren om maar een stip van uw sac te zien, zoude ook durven zeggen: ‘waarom munt gy so zeer uit? Gy zoudt ook so niet schitteren; ik gebruik myne oogen maar; dat staat my, zou ik denken, als eene vrye ingezetene onzes vryen Vaderland evenwel vry.’ Maar ik hoop dat wy de zaak nog in 't vriendelyke vinden zullen; & dat ik zulke exesses niet zal behoeven te doen. Mogelyk zult gy my nu de eere aandoen, om my vriendelyk te vragen: ‘Maar zeg eens, Wolfje, hoe komt het toch in je Zeeuwsche bolletje om my te schryven?’ Zie hier de Ratio sufficens - (en passant zo een greepje Pedantery staat my ook nog zo kwaad niet; ben ik niet Wolfiaansch; ei, valsch vernuft ook nog; nu 't leid er toe!) de Ratio sufficens. Juffrouw Deken heeft my (onder alles) verhaald, dat zy U de vaersjes op myn Portret eens zoude voorlezen, &, dat smaakt my in 't geheel maar niet. Hoor, Mevrouw, myne vrienden zyn mal, regt mal met my; & wat hoeft Gy dat te weten? Zy hebben my zo veel moois gezeid, dat ik U kragtig uit de hand zoude vallen, zo ik eens 't geluk had van U te zien (& een uurtje te praaten) want ik hoop toch, om nog binnen de eerste 25 jaar eens in Bedevaert te gaan, naar mynder lieve Vrouwtje van Bydorp.Ga naar voetnoot1 Hierom dagt my was het veel beter U ‘un plat de ma façon’Ga naar voetnoot2 te presenteren: het gaat hier neevens. Ik geef het voor 't geen het is, veel verwagt Gy niet van my; dat's een groote gerustheid. Zo gy nu eens wist hoe vergiftig lui ik ben om iets van myne vodderyen te copiëeren, dan zoudt gy eerst beseffen, dat Wolfje voor Mevrouw van Winter alles zoude willen doen, dat er maar | |
[pagina 192]
| |
te doen is. Denk niet, dat ik hier als eene Pelagiaansche Werkheilige, met eigen gerechtigheid te voorschyn kome; of dat ik door heilige inhaaligheid hiertoe worde aangezet: neen, waarlyk, ik doe het met zulk een tintelend genoegen, & vind ook, in deezen, zo zeer myn geluk in mynen Pligt, dat ik niets van U begeer. - Geen Briefje zelf zo groot als een rissepisse, of assignatie. Deeze belangeloosheid schynt U zeker vry bizar; dat zy zoo; ik heb de eer niet om U dus na te kennen, of by U bekent te zyn om U de reden deezer bizarrerie te zeggen: Deken zelf weet ze niet; doch ik handel dus, omtrent U, met oordeel. Deeze myne Vrienden & nog eenige zulke onnozele menschen zouden U gaarn wys maaken, dat ik waarlyk een goed slag van eene vrouw ben; & dat ik zelve Mevrouw van Winter geene oneere aandoe, door myne agting: maar! wees op uwe hoede! Liefde is Blind, weet gy? Vrienden zyn toch altoos Partydig. Wat staat is daar op te maaken? Is 't niet veel beter, - 'k wil zeggen, veiliger, te berusten in de gemoedelyke berigten van Lieden die my niet liefhebben & gevolglyk door geen Prisma zien? Dat myn Poëtisch leven een stryd op aarde is, weet gy: dat ik met de Hofstediaansche kudde, zo nu & dan, in zoetigheid, een klein verschilletje had, weet gy; maar, (nu ik toch met U praat) dat ik Allois borner enfin mes voeux,
A n'être rien pour être heureux,
zeg ik U dat waar is; & dat wist gy niet. Wat zal ik zeggen? Als men jong is & vernuft heeft, is men onbegrypelyk gek (ik zonder U & eenige weinigen uit; op alle regels zyn exepties). Wel heden! Ik beeldde my toen in, dat ik nog iets zou worden, & werken! dat heb ik gedaan; doch 't is munnike werk, vrees ik. Ik zie de zaak nu beter in, & 't word waarlyk tyd. En er zyn thans zo een ontzachhelyke groote menigte Dichters & Dichtressen, dat het raer er van af is. Ik eenvoudige! heb altoos geloofd, dat er, exept een waar vriend, niets zeldzamer was dan een Dichter, & zie daar! lees zelf de Lysten onzer bekwaame Lieden: de minste is, als 't je blieft, een Puik & Panpoëet. Milton & Pope zyn er maar beulingen | |
[pagina 193]
| |
by. Alles is zo eens in de mode: nu rymt de heele wareld & ‘daar één Gek loopt - loopen er meer’ (zegt Fok) zo dat ik meen, met zekere vadsigheid, - (of wilt gy, indolence?) het werk onzer jonge luidjes voortaan aan te kyken. Deken mag by de kunst blyven; maar, zo zy zo schoon in vaerzen als overheerlyk in Proza schreef, ik zou waarlyk denken, dat zy U eens wat van de kunst had afgezien. Wat verlang ik naar uwen Germanicus!Ga naar voetnoot1 ik hoop immers dat gy, Mevrouw, zult schryven zo lang als gy U onder ons zult bevinden! Uw roem kan niet toenemen: die is volkomen; maar ons verstandig vermaak moet gy blyven vermeerderen. Hoe gaarn deed ik U een jaar of 20 van my over, mits - Werken! Blyflang in het vol bezit van vlugge vingertjes & fijnziende oogen; maar zo het schryven U begon lastig te vallen, doe dan als de 100jarige Fontenelle, dicteer; & ik weet iemand die schryven wilt. Wilt gy wel geloven dat ik maar gansch niet gecoeffeerd ben met de mentie die Berkhey van my maakt? & dat ik het leezende ‘krabde daar ik kroop myn bloed ter hartaêr uit,’ by wyze van zeggen. Ik ken den Lector niet; trouwens (Dieu merci!) geen één eenig onzer fraaye vernuften; maar anders zou ik hem zo maar by myn neus neer zeggen: dat hy zulke fratsen wel hadt mogen laaten. NB. dat schrander wyf! van een vrouwtje dat nog onlangs voor een meisje van 25 jaar gegroet wierd! zo kinderagtig teken ik, helaas. Ik maak het lang, niet waar? Denk dat ik in geen twee jaar weer kom, & dat aan U te schryven een Feest voor my is. Ik zal evenwel afscheid van U nemen. Ik droom nog by continuatie van U! dat is zoo troostelyk voor my, die U onbedenkelyk, schoon met de grootste eerbied! bemind. ‘O ik voel dat ik (zeggen de susjes) zo by je wezen moet: ik heb het dan zo wel.’ Ons leven is een oogenblik; & ik doe, al wat ik maar kan, om U, aan de overzyde des Grafs, zo bestendig by te blyven als myn ziel hier gestaadig om u zweeft! Vaarwel Mevrouw! ik kan u verzekeren, dat niemand, wie ook, u hooger acht als ik; & dat ik, met alle sentimenten van consideratie, | |
[pagina 194]
| |
uwer gedenke, zynde er voor my geen grooter eertitel dan die van my te mogen noemen, Mevrouw!
Uwe ootmoedigste dienaresse (mag ik familliair zeggen?) Wolfje.
Beemster, 2 Jan. 1777. |