Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken
(1904)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrecht onbekendLV. (Aan Aagtje Deken, Amsterdam.)Mejuffw. zeer waarde Vriendin!
Nooit voelt men zo zeer wat de onschuld vermag dan wanneer men onwaardiglyk word bejegend. De zalige bewustheid: ‘ik hebbe myn pligt gedaan & ik bewandel de liefelyke paden der deugd; ik hebbe in den ontsachelyke Rechter myner daden myn grootste vriend’ is te over in staat, om ons zelfs gelyk te doen blyven, ook dan als men brieven ontfangd gelyk aan dien, die gy my toezondt. Ik zal met de bedaarde bescheidenheid, der ongemaakte deugd zo natuurlyk, dien hoonende Brief beantwoorden: dit Mejuffrouw ben ik my zelf verpligt. Lees voort: vrees geen verwyt, geene de minste scherpheid: ik hou den rang waarin ik my geplaatst zie in 't oog: ik zal u doen zien, dat gy ongelyk hebt; dat gy myn hart hebt doen bloeden; & ik bedoel niets anders dan u van eene doling te redden, die my doodelyk bedroeft & u niet dan onaangename Idees kan verschaffen. Maak niet meer plannen om toegang tot myn hart te krygen. Ontvang dat hart in deze letteren, zie het, onderzoek het! alleen denk dat er geen gevoeliger hart immer in eene vrouwelyke borst geslagen heeft. Zie zelf of het uwe genezende hand nodig heeft: het is gezond; maar oordeel zelf! pynig het niet onder voorgeven van het te genezen. Ik beroep my op uw eigen Reden! Is het | |
[pagina 161]
| |
Christelyk - is het betamelyk - past het eene juffrouw Deken my, die u nooit beledigde, my die gy immers niet dan door het afbeeldsel, dat de laster van my gemaakt heeft, kent, te schryven, ‘verbeter uw leven, laat my toe uw gedrag naar uw hart te vormen, & uw hart te geneezen,’ my ‘menigvuldige zotternyen te laste te leggen,’ myn ziel te grieven door te schryven ‘men heeft my verweeten dat ik van u geen kwaad zien wilde, & dat myne vooringenomenheid met u my regt geschikt maakte om door u bedorven te worden.’ Uwe strafheid in my te beoordeelen tot na dit leven uit te strekken, my te zeggen: ‘eerlang zult gy geroepen worden om rekenschap te geven van uwe talenten, hoe gewigtig zal dat voor u zyn!’ er by te voegen: ‘heb u zelf zo lief als ik u heb: doe voor uw goede naam dat ik er voor doe. Gy zyt gestraft voor uwe zotternyen’, noch: ‘verlaat een weg die gy zo lang bewandelt hebt & verbeter uw gedrag.’ Ik herhaal het Mejuffr., is het betamelyk zulke atrose beschuldigingen te schryven aan iemand, die men by de proef zo niet gevonden heeft, & deelt in de agting & vriendschap van zeer veele brave & weldenkende menschen? Hemel! welk een gruwelyk caracter geeft gy my, waarop rust dit alles? op geruchten, op vertellingen, op kwaataartige & lompe, of ook wel eens fyn verzonnene verdichtsels, alleen ingericht om my gehaat & myne talenten ydel te maken door lieden, die lasteren 't geen zy niet kunnen wederleggen, die men niet kan aanraken zonder hunne wraak ten offer te worden. Gy zegt ‘dat gy my lief hebt; dat uw hart voelt, dat gy my lief hebt.’ Maar is dit de lieve taal der vriendschap? o neen! uw brief zou inderdaad eere doen aan een vuige Bibliotheekschryver.Ga naar voetnoot1 Waarom hebt gy ‘uwe zuchten tot God voor my opgezonden; waarom lydt uw hart om my; waarom stort gy traanen?’ o waaren dit de tedere vrugten uwer medelydende ziel, om de Godloosheden die men my aandoet. Maar neen, gy hebt gezucht, geweent, geleden om myn zedeloos caracter. Wat moet ik toch maaken van uwe betuigingen, ‘dat ik u niets minder dan onverschillig ben; dat uw | |
[pagina 162]
| |
hart dat voelt, terwyl gy aan my schryft.’ Hoe! ik? zulk een ondeugend mensch, hebbe ik op de ernstige Juffr. Deken eenige vermogens? wat gemeenschap heeft toch het licht met de duisternis? En hoe, schaamt gy u niet dit te belyden; brengt het uw eigen caracter niet in verdenking? Ik denk zagter; want ik heb een vleyender en vriendelyker aart dan gy: maar ik zou my wel wagten om zulk een schepsel als gy my houdt te zyn, eenige vriendelykheid van dien aart te doen. Wat moet ik toch van u denken! Ik zie echter (want ik ken de taal van 't hart) in uwen brief op wel zo veel plaatsen, dat gy my waarlyk lief hebt, & ik zie zelf, dat zo gy door de laster niet wierd afgeschrikt, uw hart my als 't waar in de armen zoude vallen. Evenwel, myn lieve Deken, zyn dat uitdrukkingen! Gy zyt met u zelf in strydt. Mogelyk zyt gy wel eens misnoegt op u zelf, omdat gy evenwel vindt dat uw hart voor my pleit. Nu hebt gy my eens veragt, dan weer beklaagt dan vervoeit; maar, eindelyk ziedaar, Juffr. Wolff was & bleef u lief: & gy zoudt, wie weet wat hebben gegeven om haar schuldeloos te vinden. Is het zo niet, myne zoete vermaanster? Is genegenheid, zuivre genegenheid de reine bron niet van alles, ook van uwe verregaande & honende bewoordingen? Ik weet dat het zo is & zo gy hier by my waart, gy zeide: ‘Ja myn Betje zo is het, gy weet wat er in myn geest voor u is omgegaan.’ Hoor my uit, ik heb voorgenomen in eens alles af te doen. Ga nu eens by u zelf bedaart denken & overweeg of het evenwel niet mogelyk zy, dat gy door den sterken stroom myner vyanden zyt weggesleept? of het niet mogelyk zy, dat ik gelastert worde, & denk eens dat er nog veele braave lieden zyn, die my hoogagten, zo wel als liefhebben. En wat zal 't gevolg zyn? iets dat u zal verrukken - gy zult my onschuldiger vinden als gy gevreest hebt & gy kunt my voor altoos door de reine banden der vriendschap aan u hechten. Caracters van het zachte soort vinden in lief te hebben hunne natuurlykste neiging & de vriendschap is de wellust van gevoelige zielen. Ik moet u nog verder brengen. Gelooft gy, myn waarde Deken, dat ik eerbied hebbe voor het wezen aller wezens, dat ik in de Deugd geloof? dat ik van de aanwezigblyving myner ziel overtuigt ben? Weldan! hoor en wees aangedaan. Ik spreek | |
[pagina 163]
| |
tegens u als myn vertrouwde, & met al den ernst die de stoffe eischt by weldenkende schepselen: Die God die wy aanbidden, als de eenige oorsprong van ons wezen & geluk; die God, die my hoort, wiens oogen myne gedagten zien, weet dat ik, door zyne genade & door eene allergelukkigste gesteldheid geholpen, nimmer de wetten der deugd hebbe overtreden. Hier op wagt ik zeer bedaart myn laatste oogenblikken af! & zo ik u mislei op dit allergewigtigste point, zy er geen zegen voor my. Geloof niet langer dat ik uwe bestraffinge verdiene: myn hart is niet ziek: het is nooit afgedwaalt, dan voor zo ver ze dit met myne Natuurgenoten gemeen heeft. Schuldig zyn wy alle voor het Heilig Wezen: hiervan spreek ik thans niet; ik spreek van overtredingen die my uwe agting zouden onwaardig maken. Leer my zelf kennen, & gy zult het zegel drukken op deze belydenis voor u. Dit is waar: ik ontken het niet; ik hoor het te dikwyls, ik ben (zo als men dat noemt) te goed voor een bedorvene waereld, & duizendmaale bedrogen zynde kan ik niemand wantrouwen voor de proef het my leerd. Noem dit gekheid, lafheid, of zo als gy wildt, 't is zo; & het moet u overtuigen, dat ik het ongelukkigste mensch ben om my te bevinden onder lieden, die er op toeleggen om myne onverschilligste, ja zelfs pryselykste daden te vervalschen, of zelfs te lasteren. Men zegt, dat ik veel vernuft hebbe, & echter ik verloor nooit een vriend om een aartig gezegde. Ik maakte nooit het heilige tot myn onderwerp in een vroolyke luim, maar 't is lastig van zich zelfs te spreeken. Ik herhaal het, leer my kennen & niets is gemakkelyker, want zo als ik ben ziet gy my - vooral niet beter. Laat ik er by voegen dat ik by myne vrienden den naam hebbe van goed, al te goedaartig te zyn; is dat zwak niet wel eens de bron dat men dingen, die noch goed noch kwaad zyn, doch zo worden naar dat men ze beschouwt, mee doet? voor al als men een gezette afkeer heeft van alles wat naar gemaaktheid sweemt, & als men in dat gedeelte der groote waerelt verkeert, dat meer schitterende dan solide is? Hoor eens, lieve schat, stel u eens in myn plaats, in myne omstandigheden; geef u myn altoos het beste denkende caracter; kom met uw 20ste jaar in het hartje | |
[pagina 164]
| |
van de waereld; heb een man die grootsch is op zyn jonge vive vrouw, & die, overtuigd zynde van haar onbedorven hart, haar alle die plasieren gunt, die fatzoenlyke lieden nemen zonder dat de zeden iets lyden, heb de gevaarlyke gaaf van overal bemint te zyn (by groot en klein, 't is hetzelfde) wees geestig, vrolyk, innemend & zyt wel opgevoed; wat denkt gy, zoudt gy er zonder kleerscheuren doorgeraakt zyn? Overweeg dit alles, & heb 't hart om my te veroordeelen! zo is het egter met my geweest. Zie daar! had gy wel zo een antwoord verwagt? & hou ik door dezen geheelen brief myn woord niet? Heb ik, daar ik op zo eene verregaande wyze door u beledigt ben in dien ongelukkige brief, niet getoont dat ik my zelf bezit? dit rade ik u echter vriendelyk, schryf nooit weer op die wyze aan eene vrouw van fatsoen en opvoeding, als gy alleen nadeelige geruchten hebt, waarop gy uwe gedachte over haar vestigt: elk, lieven Engel, is niet even zacht van Geest & hoe zou myne Deken een antwoord kunnen souteneeren met zo veel scherpheid geschreven als haar brief zelf is? Nu meen ik, dat ik u voldaan hebbe. Is er nog iets? meld het my - alleen! wryf geen peper & zout in een versche wonde. Ik heb uw brief niemand laaten zien & zal het ook niet doen, al wierd het al weer in myn nadeel opgevat! want ik ontving hem in gezelschap aan 't huis myner beste vriendin, die ik buiten heb. Hoe betrok myn gelaat! hoe ernstig wierden myne oogen! Hemel! wat was ik onthutst. Mevrouw vroeg my ook: ‘Wolfje, wat scheelt er aan; hoe verander je zoo?’ Enfin, ik kan zwygen ook tegens haar, & zou zulk een haatelyke brief van eene Juffr. Deken om geen waerelds goed toonen buiten haare toestemming. Thuiskomende wilde ik hem beantwoorden, dog 't was my ondoenlyk & gy kunt u beroemen, lieve meisje, dat gy my een nagt slapeloos & in de treurigste gepeinzen hebt doen doorbrengen. Zie zo verre is het er van daan, dat ik onverschillig zou zyn omtrent de agting van weldenkende Lieden & op Juffr. Dekens agting ben ik zeer gezet & met reden. Dat gy op eene smadelyke wyze van my hebt gesproken, geloof ik zeker; maar gy zult het zo erg niet gemeent hebben; zegt gy in drift niet wel eens iets dat gy zo kwaad niet meent? Me dunkt | |
[pagina 165]
| |
dat ik er in uw brief staaltjes van heb, doch ik die door de onschuld ondersteunt worde, kan u dat lichtelyk vergeven, & er niet meer aan denken. Hoe gelukkig zou ik my agten, indien ik eene Juffr. Deken tot myn gezelschap had, hoe gaarne zoude ik alles met haar delen wat de milde God my gegeven heeft! hoe aangenaam zou het voor my zyn myne stille uren, hier op deeze allerbest geschikste Boekekamer met haar door te brengen! Dan, dan zou zy de onzydige getuige myner onschuldige & naarstig aangelegde levenswyze zien. Ik wanhoop er niet aan; er is niets onmogelyks in dat ik u zo dierbaar worde als u immer iemand was! hoe ongelyk onze caracters schynen, wy zyn het in 't voorname eens, & er [is] eene zelfs zeer nodige onderscheiding van caracters in eene vriendschap op deugd gegrond & door harmonie aangekweekt. Ik weet niet of gy billyk genoeg zyt om deezen brief te beantwoorden. Mogelyk zyn uwe vooroordeelen onuitwischbaar, mogelyk hebt gy geen kracht van geest genoeg om te zeggen, dat gy my onwaardiglyk bejegent hebt: de tyd ontdekt alles. Ik heb dunkt my zo veel gedaan als gy van een mensch kunt vergen in myn geval: zie ik dat myne pogingen vruchteloos zyn, ik zal het my getroosten, zo als ik altoos doe omtrend dingen, die niet van my afhangen. Evenwel! zoo ik iets op uw hart vermag, zo het onder het leezen van deezen grooten brief voor my spreekt, zo gy my vergoeding wilt doen voor de pyn, die gy my hebt aangedaan, meld my dan wat gy denkt, nu ik u zo breed en openhartig geschreven hebbe. Myn verzoek is zo billyk, dat gy niet wel laten kunt het in te wilgen. Waar dezen u vind kan ik niet wel bepalen. De Hr. Grave (die u zeker niet veel kwaad van my zal verteld hebben) zal u deze onder Ct. bezorgen, wyl ik er belang in stel dat gy dezen leest. Scheiden wy vriendelyk, hartelyk! wat u ontmoet, altoos kunt gy verzekert zyn van eene oprechte vriendin te vinden in de beledigde doch u liefhebbende Betje Wolff. a dieu, nog maal! Beemster, 4 Aug. 1776. |
|