Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken
(1904)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrecht onbekendLIV. (Aagtje Deken aan Betje Wolff, Beemster.)Ga naar voetnoot1Mejuffrouw!
Met de uytterste verwondring heb ik verstaan dat men u in den waan gebragt heeft dat ik tot uw naadeel gesprooken heb; waard | |
[pagina 158]
| |
gy my geheel onverschillig, ik zoude my dier laster weinig bekreunen, dan myn hart verseekerde my reeds voor lang, en verseekerd my thans allersterkst van het tegendeel. Ik heb kwaad, neen veel kwaad van u hooren spreeken, doch het weezenlyk slegte heb ik nooit geloofd en het onvoorzightige datgeen 't welk den shein van kwaad heeft op reekening van uw temprament, geenzins van uw hart gesteld, en waarlyk niets is in staat om mijne verontwaarding eerder en sterker gaande te maaken dan wanneer ik schepselen zo broos, gebrekkig en in veele opzight beschuldiging verdienende als de beste der stervelingen zig bevind, voorbaaring en streng hoor oordeelen over hunne zwakke doch welmeenende natuurgenooten. Ik denk met hartelyke blydschap en vuurige liefde aan dat Weezen 't welk, daar het zo wel de maaker onzer gestellen als de kenner onzer harten is, niet alleen weet wat maaksel wy zyn, maar ook gedagtig is dat wy stof zyn. Indien gy maar half wist hoeveel myn ziel om u geleden heeft en nog lyd, omdat gy met een goed hart zo veel zotheededen begaat die myn verstand wel afkeurd dog denwelke myn hart in u althoos verschoonde, indien gy wist wat al plannen ik al gemaakt en verworpen heb om toegang tot uw hart te verkreijgen en u te geneezen van die grilligheden, waarover gy mogelyk meer gestraft zyt dan gy verdiende en dikwyls van de zulke die in de oogen van den onfylbaare regter schuldiger waaren dan gy zyt, indien gy wist hoe meennigvuldige en hartelyke versugtingen ik voor u ten hemel heb opgezonden, hoe veel traannen, geen kwaadaartige nog geveinsde, maar, maar liefdenryke opregte traane ik om u gestort heb, hoe duydelyk ik den geweldige streijd, die gy met uwen leevendige aard hebt, gevoele, hoezeer ik overthuigd ben van de moejelykheid om een weg te verlaaten waarop men jaaren lang, zelfs met toejuichging gewandeld heeft, en wat het kost door een streijdig gedrag met hetgeen men gehouden heeft, voor de gansche waereld zich als schuldig te verklaaren. Indien gy gehoord had hoe menigmaal en op hoe veeldely wyzen, hoe sterk en teegen hoe veel persoone ik u verdeedigt had, indien gy myne gevoelige ziel kende, en voele kon wat ik nu terweyl ik aan u schreyf gevoel, gy zoud edelmoedig genoeg zyn van te | |
[pagina 159]
| |
erkennen, dat gy geen getrouwer vrindin had dan my, gy zoud my niet in staat kennen om u te beswaaren. Hoe menigmaal heeft men my met drift te gemoed gevoerd dat ik geen kwaat van u wilde zien, dat ik u niet kon en dat myn gunstige verooroordeel omtrent [u] my geschikt maakte om door u bedorven te worde. Ik kwaat van u gesprooken.... wie dan de kwaadspreekendheid zelven heeft dit versonne? Waarlyk Bethje, alles wat my dierbaar is soude ik over hebbe, konde ik uw goeden naam voor u weeder [herstellen], konde ik uw gedrag naar uw hart vorme, konde ik u behouden, behouden voor eeuwig. Ik kwaad van u gesprooken.... neen, gy kund my niet zwaarder beleedigen dan my in dit opzigt te vergeeven; merk my dan niet langer aan als uw vyandin, heb u zelf zo [lief] als ik u heb, doe zo veel voor uw goede naam als ik er voor gedaan heb: gy hebt u zo lang berugt gemaakt door een zonderling gedrag, doe nog eens een zonderlinge stap en maak u beroemd door u geheel over te geeven aan het geleiden van uwen deftige reine verheeven en vrolyke godsdienst. Zegepraalt over uwe oordeeldervende beoordeelaars. Veracht den smaad van hen die geen vriendelyken trek in het vriendlyk aanscheijn van den goedertierende Vader des menschelyke geslagt ondekken kunne, zy die geneygd zyn om hunne God te haaten, kunne hunne naasten niet beminnen, doch wees niet onverschillig omtrent de achting van zo veelen uwer weldenkkende en tederhartige natuurgenooten, die zig heymelyk kwellen omdat een mensch als Juffrou Wolff, die in staat zou zyn om een waereld te hervormen, zo weinig vermoogen op haar zelve scheind te oeffenen. Zie daar Vrindin! hoe swaar uw Eewig belang my op de ziele weegd; haast zult gy opgeroepe worde om reekenschap te geven van uwe ontfangen talenten en hoe gewigtig zal die reekenschap voor u zyn. Kweek uw ernst, die gy zomtyds gevoelt toch ernstig, ik weet dat uw ernst een ernst van den Bybel is. ‘Groote God! zoude myne geringe poogeninge tot dit groote einde ‘iets meede werken, dit zou de gelukkicheid van myn leeven, | |
[pagina 160]
| |
de ‘zegenpraal van myn sterven en de heerlykheid van uw naam zyn.’ [A. Deken].Ga naar voetnoot1 |
|