Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken
(1904)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrecht onbekend
[pagina 152]
| |
LI. (Aan Dr. D.H. Gallandat.)Myn Heer en Waarde Vriend!
Loop, gy zyt geen Santhorster! De artikels daar vast-gestelt willen ook dat men ‘niet onverhoord veroordeele de Susters dier Societeit.’ Hoe? aan Caprice toe te schryven, dat ik u zo lang ongeplaagd liet! Nu, ik geef u de absolutie; maar niet weêr. Wel ik vind je lui Philosofen al misselyke Potentaaten - ‘maar de Vrouwtjes zyn zomtyds wat capricieus; - geduld!’ maar de mannen, die vervaarlyk wyze-geleerde mannen, zijn somtyds wat: bisar - geduld! wy moeten ze neemen zo als ze zyn, wijl wy vrouwen ze niet altoos corrigeeren kunnen. Ik sprak daar tegens uw Mietje & zo gy 't hoord tant mieux, het kan misschien u nog nuttig zyn. Hoe komt het u in 't hoofd dat ik knorrig zou zyn op u? wel, ik ben zo grootsch op u als de ouwe Belsebub. Als my gevraagd word: ‘kent Juffr. W. ook myn heer G?’ zet ik my in myn kleine postuur, & zeg: ‘hem, hem! of ik myn heer G. ken? wel, die heer is my een waardig vriend,’ & dan zie ik eens in 't rond, of ik zeggen wil: wat meen jelui wel? Uwen brief is gedateerd 17 Oct. & ik ontf. hem 24 Nov., zo dat hy moet in den wind gehad hebben. Dit is de reden dat ik niet eerder schreef. U op te houden met nouvelles die oud zyn eer gy ze krygt, of die u niet intresseeren, smaakt my niet. De Bel Esprit te speelen in eene vriendelyke Correspondentie is ook al tegen myne verkiezing. Over hetgeen ik ‘mes oeuvres’ noem te praten, zou u misschien doen denken dat ik voor myne harsschenvrugten die malle liefde had, welke men in zommige moedertjes omtrend hunne supstantiëller kinders opmerkt & bespot; & 't is integendeel zeker, dat ik onder die weinige schryvende weezens behoor die zich boven hun werk verheffen, door zekere tranquilliteit die ons in staat stelt, lof & afkeuring even welgemoed te hooren. Laat ik liever het volgende vertellen. In Augustus ging ik naar Amsteldam bleef er een nagt & ging | |
[pagina 153]
| |
vervolgens, door ErnstGa naar voetnoot1 geconvooyeerd, in de morgenschuit op Utregt, alwaar ik door rytuig des Proffr de G.Ga naar voetnoot2 zoud worden afgehaalt; zo als ook gebeurde. De roef was verhuurt, ik ging des in de schuit, & vond er zeer veele fatzoendelyke lieden. Ook eenige Zôô Zôôs - die onderweg inkwamen. Ernst zat aan myne ééne zij, eene dame die niets dan Fransch kende, aan de andere zyde, & daar naast een bejaart heer, wiens knegt by den schipper was; & op de middelbank over my, als te Paerd zittende, een jong heer die wy welhaast merkten dat student te Groningen was, te Aarnhem woonde, wiens vader do VitringaGa naar voetnoot3 hiette, & dat hy met de Vacantie thuis kwam. Ik ben een groote liefhebster om onbekend te reizen, & zo was het ook nu. Deezen jongen heer, door my gevraagd zynde, of hy ook eenig nieuws had meegebragt? zeide met een studentsche fierheid: ‘niets dan dat de roem haarer Sex overleden is.’ - ‘Wie noemt mynheer zo?’ - ‘Wel, Mevrouw, zo noem ik Juffr. Wolff, die ons zo vele meesterstukken vereert heeft.’ ‘Zo, noemt gy die zo?’ Ernst - ‘wel, myn Heer Vitringa (zo is uw naam - merk ik) wie heeft u dat vertelt?’ - ‘Dr. van Winter te Amsteldam; ze heeft maar een dag of zes gelegen, & ze is dood, myn Heer.’ - De ouwe Heer, die ik naderhand ontdekte dat de beroemde Burgermeester Van LeeuwenGa naar voetnoot4 was, van Nymegen, zei: ‘mynheer, dat nieuws treft my geweldig; zo een jong vif mensch! 't Spyt my zeer: ik heb altoos gewenscht, dat ik haar eens zage.’ Ik zei in 't Engels stil tegen Ernst ‘beklap my niet.’ De Zoo Zoo's waaren puur opgehelderd, zo als ik aan hun gelaat duidelyk zag, & mompelden zoo wat van ‘Deïste’. 't Is geen sujet om te lachen, zei Vitringa, maar by myn ziel, Do. Endeemaar moest wel een dankpredicatie doen, om dat de Geestelykheid verlost is van een Dichtres, die haar gebreken zo aartig & spotachtig wist van onder den mantel | |
[pagina 154]
| |
te haalen. Een schepzel, dat veel van een Drilmeester van de Categismus had, verhaalde aan een van zyn soort, dat ik een heel godloos mensch was geweest, & dat ik niets geloofd had, dat ik gecensureerd was, & ik weet niet wat al meer. Enfin, ik hoorde myne Lykrede zo eigenaartig, als die eens zijn zal; dit troostte my, dat de fatsoendelykste lieden bedroefd waaren, & het Gemeen Volkje, met eenige gekke Zoo Zoo's, my lasterden; ik hield my onbekend, & te Utregt nam ik afscheid, zoo als ik thans doe van u, naar myne hartelyke groetenis aan uwe vrouw & kinderen, altoos zynde uwe waare Vriendin
Betje Wolff. Beemster . |
|