Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken
(1904)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |
XLIX. (Aan Mevrouw de Winter, van Merken.)aant.Mevrouw!
Met vry wat ongenoegen ontving ik uwen geëerden; ik zag my teleurgesteld; & schoon gy dit door de ondervinding al niet mogt weeten, wat het in heeft, zo wilt gy toch wel gelooven dat het eene ongevallige aandoening is? Zie daar, zei ik tegens myn goeye dominé, nu ben ik er meê aangehaald; hoe zal ik nu onze dichtresse weer beduiden, dat volstrekt niets dan myne agting voor haar my moveert om haar (komt het niet te pas, ik breng het te pas) nu & dan eens toe te spreeken. De man haalde zyne schouders op & noemde my een raer - een bizar kind, daar ik zo veel reden had om in myn schik te zyn met uwe wellevende handelwyze. Dat ongenoegen op U heb ik getorscht tot dat ik te Haarlem zynde, in de stille laanen van den Bekoorlyken Hout uw ‘De Ryk’Ga naar voetnoot1 las, want daar werd hy my vereerd. Toen verdweenen al die lastige gewaarwordingen, & myn hele ziel is rust & licht. Zie daar dan myne ‘Wederlegging van het Bekkerianisme’. Mogelyk zegt gy: ‘wat heb ik met die zotheden te doen; zal dat kind dan nooit zyne Destance omtrend my houden?’ Maar, met e permissie! 't Is hoog nodig dat gy zo oud word als Methusalem, zie, dat eischt de roem onses lands, & niets doet zo veel tot eenen gezonden ouderdom dan nu & dan eens met ons, half zalige vernuften, te lachen. Myn Duivel is misschien de eerste van dat gebroedsel die ooit deed lachen, want hy is anders, zo als ik in Vader Brand lees, een kwaaye Gek. En myn lieve Dominé heeft der zyn Eerwaarde & pastorale Buik zo door geschud, dat ik niet twyfel of de man is van zyne onpasselykheid herstelt. Ik hoop dat je je der wat by zult kunnen neêrleggen, & dat het my dan mag gegeeven worden, dat ik er my nederig onder mag houden; zo als myn zwager Kist zeidde: zuster hou er je tog nederig onder. Denkt gy | |
[pagina 149]
| |
nu niet dat ik myn brief ga sluiten? neen, nog niet. Proef ook eens wat teleurstelling in heeft. Wagt! ik zal eerst uwen brief eens uit myn Portefeuille krygen. Want de Boeken Mosi worden niet attenter bewaard in de Sinagoge dan ik den brief bewaar, geschreven door zo eene lieve hand.... Andren zy het een raadsel, als zy hooren: ‘ik ben verlegen; ik weet niet hoe uw brief te antwoorden.’ Wat domme menschen & dat noch geleerde Lui! Wel ik bevat het zeer duidelyk! Gy hebt geen klein geld: alle uwe idees zyn ryers & ducaten; dat wist ik wel mevrouw; gy kunt des met my geene comerce dryven; (ik wel met u). Het spyt my ook, dat wy geen venstertje in onze borst hebben, & dat het venstertje niet zoude open kunnen; want dan had ik by den ontvangst uwes Briefs myn hart er zo eens haastig weer uitgetild & het u franco gezonden, om het te bezien, ja te behandelen; want ik kan het nu nog niet vergeten, dat gy in uwe gedagten durft nemen of ik u ook gevleid heb! Wel foei Mevrouw! ik ben evenwel je evenmensch, hoop ik, & my zo liefdeloos te behandelen. Gy zult moogelyk zeggen, dat ‘gy my niet kent.’ Ei lieve! zo zei eens een vaerzenmaker tegen Pope: ‘Myn Heer, toen ik dat Pasquil op u maakte, kende ik U niet.’ Ik kan volstrekt niet vleyen; vraag dat vrind & vyand. Gy zyt boven 't geen men tot uw Lof kan zeggen - dat is uit. 't Kan zyn dat ik wat lomp ben; ik kome uit het ongeveinsde Zeeland, & de Noordhollandsche Boeren brilleeren ook niet zeer in L'art de Flatterie. Ik moest misschien u niet gezegd hebben hoe Ds. Wolff & zyn vrouw over u denken. Maar myn Hemel, als een mensch ook zo veele jaren zweeg! is het te vergen! ik weet wat my dat eerbiedig zwygen gekost heeft, wat ik er aan geleden heb & hoe dikwyls ik in de Remonstrantsche Kerk geweest ben, om de eere te hebben van u te zien. Wolfje groet u ter aarde; & stelt zo veel belang in uw welzyn, dat ik geloof, zo gy ziek waart & hy wist het, hy stelde een Bededag in & preekte zo welsprekend & 't hart roerend als hy in zyne magt heeft. 't Is goed dat ik te gek of te groot ben om nydig te weezen op u; anders! Want honderdmaal is 't: toe kind, reciteer eens wat uit David voor me. Kom, de ‘Nagtgepeinzen’. Want schoon ik zoo vif ben als 't licht, zo is evenwel myne ziel geheel | |
[pagina 150]
| |
ernst; myne leevendigheid zit slegts in myn bloed & senuen; & ik wed met u, dat ik meer van uw werk par coeur ken, dan iemand in onze republicq; ze zeggen, dat ik er ook al uit haal wat er in is door 't reciteeren. Natuur is myne Leidsvrouw. En die twee deelen zyn stukkend geleezen, ze hangen maar meer aan elkander. O Mevrouw! ik aanbid U! op myn eer, ik aanbid U! & zo ik my geen geweld aan deed, ik schreef op dat stuk als eene Enthousiaste. Ik durf u niet lief hebben, zo ik dorst, ik zou u beminnen zo als gy nooit bemint zyt door eene vriendin; want ik ken uwe waardy. Permitteer my dat ik u door myne pen de eerbiedigste kus geef, die gy ooit ontvong. Leef zo gelukkig als myn hart u wenscht; groet uw Echtgenoot & zo gy eenige consideratie voor my hebt antwoord my tog geen een letter. Gy doet my er geen plaisir meede. Ik ben met de grootste agting, die ooit in een mensch vallen kan
Uwe aller ootmoedigste Dienaresse
Betje Wolff geb. Bekker. Beemster, .
P.S. Gister avond las ik in The Spiritual Don QuichotGa naar voetnoot1 dit: Een Franschman, zyn Godsdienstige complimenten willende afleggen by eene Heilige, die naar den zilversmid gebragt was, om wat opgepoetst te worden, vond de kas ledig; doch gaf een kaartje over, opdat de Heilige zou kunnen zien dat hy haar bezorgt had. Dit vond Wolff & ik zo wonderlyk aartig, dat ik het hier pour rire byvoeg. |
|