Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken
(1904)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrecht onbekendXLVII. (Aan Dr. D.H. Gallandat.)Myn Heer zeer geëerde Vriend!
Uw verlangen om myne Lier-, Veld- en Mengelzangen te hebben kan ik niet voldoen, & myn Boekverkoper zal u bezwaarlijk één Exempl. kunnen bezorgen; doch dewyl hy zelfs moet opkopen, is het negotie geworden. Ik verzoek des, dat gy eerst de moeite neemt om uwe Mietje te bidden, dat zy leest, het geene gy duur zult moeten kopen. Een myner Broeders Jan byvoorb. zal u dit niet weigeren kunnen. Bevalt het werkje haar genoeg om u hier toe over te haalen, dan zal ik zien nog één Exempl. voor u op te doen. Zo niet, ook wel. Van de Menuet etc. is niets meer te krygen.Ga naar voetnoot1 Ik zal u, wyl gy er my naar vraagt, zeggen wat of myne verstandige Cootje Best zeid nopens Mevrouw van Foreest. Cootje zeid, dat het jammer is (want Cootje denkt zeer Philosofisch), dat de begunstigde Jan in de Maatschappy te ver beneden zyne Dame is, om die alliance met eenige welvoegelykheid te kunnen aangaan; terwyl zy, met veele devotie, onze lieve Heer zeer bedankt dat zy dusverre, de kunststreken van het kleine Ventje ontsnapte, wel | |
[pagina 142]
| |
weetende dat men van dat Duinkerk ongenadig ten Haring vaaren kan. En dewyl zy het zelfde ouderwetsche zwak heeft, als haar Betje, dat is zeer medelydend is met de zwakheden der menschen (de vrouwen niet uitgeslooten!) zo zegt zy voort: ‘arme charmante Dame, maar ze moet Jan niet trouwen.’ Dus verre Cootje. De Beemster is, ontegenzeggelyk, een der heerlykste Oorden onzes Vaderlands, en zoo digt by 's Waerelds koopstad leggende, daardoor te geschikter voor vermaaken die de samenleving biedt. Proef eens, wat ik Cootje eens schreef: Doch zo gy thans de schoone Beemster zaagt,
Die in den zomer elk behaagt!
'k Zal, om opregt met u te handelen,
Niet beuslen, dat zy U zoo hooglijk zal voldoen,
Als in het lachend Lentsaizoen.
En 't ergst van al, myn kind, er valt thans niet te wandelen,
Dat's boozer, ook? Ja, of hier de arts te ‘wardschip’ kwam,
Hy werdt door 't kluizen dof & stram.
'k Geef 't hem in zessen om door zulk een weg te treden,
Ja wandlen! daar heeft een Bagyntje voor gebeden.
Och dat gezond, dat nuttig tyd verdryf,
Is ons ten eenenmaal ontnomen.
Myn lieve zoete Cootje, ik word ellendig styf,
'k Hou, bon gré mal gré, in myn Pastorie verblyf,
En 'k weet hier uit myn huis naauw in 't sermoen te komen!
Het schilppad is wel goed van hier tot Purmerend,
Maar! 'k ben geen ongemak gewend.
Het weêr is koud & guur; 't is niet als regen, regen!
Maar, durft gy ryden door deez diepe & zwaare wegen.
De Eerzame Dirk is tot uw dienst? spreek maar,
Er is, 't is zo, wel hier & daar
Een yslyk gat, doch die zal hy wel handig myen.
Was 't echter myne zaak, ik had den hooy van 't ryen.
Als gy nu, 't zy gy ryd of gaat,
Uit Purmerend op onze Meer uw oogen slaat,
O 'k weet dit vast, dan zult gy zeggen:
‘Mon Dieu! is dat die schoone Beemster? Lieve tyd!’
Wel moogt ge op dat gezicht uw handjes samen leggen.
Maar wyl gy zoo ver zyt,
| |
[pagina 143]
| |
Kom stap in 't wagentje, 't staat op de brug reeds vaardig;
De Lieve Paerdjes zyn, zo als gy weet, goedaardig.
Hun zedelyk caracter is zo goed
Als dat van hem, die u hier brengen moet:
‘Och, beste maat, poog in het ryen,
De grootste knippen tog te myen,
Zeg, Dirk, de Beestjes zyn wel mak, niet waar?’ -
‘Ja, zegt hy, o vertrouw jou zelf aan Dirk maar.
'k Heb 't ommers wel emaekt zo dik wy tsaames reden!
Het kleed hangt over 't wiel, belieft maar in te treden.
Nu wakker, jonge Luidjes, voort.’
Gy weet 'k heb hem beschaaft, hy weet nu hoe het hoort.
Gy zit daar warm en wel, beschut voor wind & regen,
Ik raadde u echter 't wandlen aan.
Dan kome ik u, voor alles, tegen.
Hoe zegt ook onze Vriend? ‘Ja, ja, dat zal wel gaan.’
Dan, waarom dus voor zwaarigheên te schroomen,
Die ligt naar allen schyn,
Niet eens in weezen zullen zyn.
Zeg, met wat schuit meent gy van Amsteldam te komen?
Wel, 't wordt eens eindelyk droog, vast, & helder weer,
En dan, dan is er als voor deezen
Niets van dit al voor u te vreezen.
Maar 'k praat zo waar of gy nooit meer
My kwaamt in dit Saisoen met uwe komst verpligten
En, schoon gy weet wat op zoo'n Beemster reisje loopt,
Door uw verlangen aangenoopt,
Kon u dit alles niet doen zwigten;
Mama mag zeggen: ‘Cootje lief!
Blyf t'Amsteldam.’ 'k Heb maar een enkle brief
Hier over aan myn ziels vriendin te schryven,
Of om geen waereldsgoed zou Cootje van my blyven.
Geen Bal, concert, geen assemblé is ooit in staat
U te beletten dat gy naar de Beemster gaat.
Geen grooter eer voor my dan u dus te behagen!
Wat sleeten wy verrukkelyke dagen,
Toen gy voorleden jaar met my
Den winter ombragt in myn nette Pastory!
O Vriendschap, hoe veel zoets hebt gy ons toen gegeeven!
| |
[pagina 144]
| |
Wy hadden, Cootje lief! om aangenaam te leven,
De waereld niet van doen. Wy dagten al zoo min
Als zy aan ons, myn lieve & eenige Vriendin!
Wy kenne veels te wel haar woelige vermaaken,
Om daar nog naar te kunnen haaken.
Ik heb uw hart; 'k begeer ook anders niet.
In Cootjes byzyn ken ik zorgen nog verdriet.
Dit weet gy, dierbre Schat! o leven van myn leven!
Gy weet het. 'k Voel myn ziel aan uwe ziele kleeven!
Herinnerd gy u nog hoe ras
Die kostlyke avonden, hoe lang zy mogten weezen,
Verdweenen? En wat hielt ons bezig? praaten, leezen,
Of musiceeren, al naar dat het kwam te pas.
En 't Omberkaart bleef by ons leggen,
Dat wilt voor dames so al wy, Coolief, iets zeggen.
Wy wenschten naauwlyk eens: ‘Och, dat het zomer was!’
Indien wy maar met lugte treden
De moê gezeten leden
Verkwikken konden met een frissche wandeling
(Een mensch leeft by verandering),
De winter, verre dat wy ons van hem beklaagen
Kon ons op 't hoogst behagen.
Zo dra de glans der zon, & 't helder vriezend weêr,
Ons maar een enkelen keer
Vergunde dat wy met een wandling ons vermaakte.
Wijl 't styf gevroozen gras op elken voetstap kraakte,
En 't zuivrend oosten windje ons in het aanzicht sneed.
Wy, naar 't Saisoen gekleed,
Ontvingen hier uit nooit het allerminste leed.
En daar we ons aangenaam vermoeyen,
Of lachen met Patrys,Ga naar voetnoot1 met ons op reis gegaan,
Zien wy een helder rood op onze wangen gloeyen:
En loopen we onderwyl by onze boertjes aan,
Die wy gemeenzaam & met een ‘dag saemes!’ groeten,
En by den warmen haart het gulst onthaal ontmoeten,
Tot dat wy, wonder wel voldaan,
Met onze kippen thuiswaars spoeden,
| |
[pagina 145]
| |
Om ons voor d' avondlucht te hoeden,
Daar de Pastoor ons met verlangen zit en wagt,
En om het nieuws dat w' hem verhaalen,
Wy hebben meest iets meê gebragt,
Goedhartig & regt smaaklyk lagt,
Of 't is: ‘wel Meisje, 'k hiet je welkom! is dat dwaalen
Door ijs & sneeuw? kom gaauw by 't vuur!’ Die goeye man!
Met reden houden wy er zo afgodisch van;
Gy eert met my in hem een vriend - een lieve Vader;
En Cootje, 'k heb, naast u, gy weet het, niemand nader.
't Clavier is reeds gesteld, de fluiten zyn gereed.
‘Waar blyft uw Cootje?’, zegt hy, ‘'k weet
Niets kan myn Betje ooit meer genoegen geven.’
Die lieve man! hy heeft in 't stil aan u geschreven
Op dat gy des te rasser by my komt, enz. enz.
Ziedaar een heel stuk gecopiëerd; ik deed het te meer, om u een denkbeeld te geven van onze levenswyze in den Winter. O, zag ik dat nog eens, dat Gy met uwe Mietje my bezogten in den Zomer! Of Cootje ook van de Party zoude zyn, & of wy alle melancolique gedagten naar Joost zouden jaagen (een harer Frasen: dat is naar Joost.) De booze Geest van Dortsma zult gy op nieuw in de N. Bibl. gezien hebben. Als de kerfstok vol is, zal ik weêr alles te gelyk afdoen. Myn Brief die ik Dus. Geesteranus aan Mevrouw de Groot op LouvesteinGa naar voetnoot1 doe schryven zal er my in 't Berigt wel aanleiding toe geeven, ten zy myne gehoonde Vrienden, aan wiens hoofd Prof. Burman is, by hun concept bleeven, dat ik zulk een lasterschrift geen antw. moet waardig agten. Hou zulks voor u bid ik u. Zo Tjallingius maar half kan, zal hy u i deel Mengelzangen zenden. De Heer van Bruggen heeft het accident genezen verklaert, & dat, tot verwondering der Heelmeesters, zonder snyden! 't Is eindelyk verzagt & doorgebroken; er is & in groote veelheid een zoutagtig dun vogt uitgekomen. O wat vreugd voor my! Oordeel of ik dien zyn kunstige & onpynelyke behandeling dankbaar heb beloond! Hy | |
[pagina 146]
| |
was content - boven zyne verwagting hem voldoende, & ik zou hem wel tienmaal meer willen geven zo ik ryker waar. Groet hartelyk uwe beminde van ons & geloof dat ik ben uw & uw vrouws waare Vriendin Betje Wolff. In de Beemster, 20 Nov. 1774, Zondag-avond. |