Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken
(1904)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrecht onbekendXLV. (Aan Dr. D.H. Gallandat.)‘Is onze Betje dood, of zo verre in het Heiligdom der Dichtkunde opgegaan, dat zy niet meer denkt, 'k laat staan schryft aan haaren Gallandat, & zyne beminlyke Vrouw?’ Indien Gy zederd eenige weken dus hadt gesproken, myn waarde Vriend, 't ware niet te verwonderen. Gy ziet dat het eerste onwaar is, & wat het laatste betreft, foi du Poëte, non! Integendeell ik leef des zomers voor myne vrienden; en des winters voor my zelf. Zederd April ben ik weer in den draaykring der Beau monde geweest, en heb zo almagtig sterk mee gedraayt, dat het wonder is dat ik nog genoeg (bon sens heb overgehouwen, om te kunnen begrypen dat ik duizendmaal excuus moet vraagen over de agteloosheid, waar mede ik omtrend u en uwe Comissie heb gehandeld: ‘Op een opregte biegt verdwijnt de straf der zonden,
Men geef my des gehoor! Dus verre d' apostel Poot.’
Uw brief schynt in de eeuwigheid geschreven; want hy meld my | |
[pagina 128]
| |
noch tyd noch plaats; maar met dit al is hy my zoo aangenaam geweest, dat hy my eene onbeleefdheid deedt begaan. Ik ontving hem te Haarlem in een groot gezelschap, & ik had waaragtig geene Philosofie genoeg, schoon ik in den wysgeerigen kring van myn Menisten LeermeesterGa naar voetnoot1 zat, om dien Epistel niet cito te leezen. Gy meld my een discours (een smaakelyk discours) tusschen uw vrouw & U over my; had ik tyd, ik schreef u eens hoe ik gebruid wierd over die levendige houding, & dat tintelend oog, waarmede ik uwen brief las. De tyd wil het niet, dank er hem voor. Zie hier wat ik op uwe Comissie antw. Meld my eens wat gy hebt van 't geene ik in den styl der Pedanten mes Oeuvres noem. Laat uw lieve Mietje er eens een notitie van maaken, hetgeen UwEd. dan ontbreekt (& nog te koop is), zal ik u door mynen Boekverkoper laaten bezorgen. Want hetgeen gy hebt hoeft gy niet te kopen, dit is een eeuwige waarheid: stel my nu spoedig in staat om uw Comissie te volvoeren.... zus! zus! ik zie daar één periode die my licht geeft. Gy hebt niets dan 't geen ik u zond. Gy hebt dan niet: Besp. over het Genoegen - Over den staat der Rechth. - Nagtgedagten over den Slaap & de Dood enz., Walcheren, Proeve van Mengeldigten, Lier-, Veld- en Mengelzangen, Craig, Maupertuis (beide vertalingen). Gy hebt de GryzaardGa naar voetnoot2 niet, grootendeel door my geschreven. Echter! voor de gerustheid, meld het my. Wat hoeft gy geld voor niets uittegeven? Apropos van Mietje, ik ben hier druk in gezelschap by onzen V.d. Mieden,Ga naar voetnoot3 myn naaste zomer Buurman, al waar ik een Fransch heer rencontreer, die zyn vrouw Mietje hiet, maar die hy voor zyn gemak Cristyn noemt. Hoe smaakje die? ik moet er zo om lachen, dat de pen in myn hand omdraaijt. Een Engels tooneelspel te zien; och, was ik eens een dag in Zelandia, vergeefsche hoop! Maar onze kermis heeft my een ander | |
[pagina 129]
| |
pleizier geoffereerd. Wy hebben hier de Fransche Marionnettes gehad, de gemakkelyke vrouw, de wasse beelden, en wat niet al. Alles heb ik naar gewoonte gaan opneemen. & myn man recommandeerde onze Heeren en Dames met wie ik ging: ‘Jonges, lach tog maar zo niet in 't spul, dat de Poppes van haar stuk raaken’, 't geen haast gebeurde; want zeker heer uit ons gezelschap (een rare duivel van een jonge!) zei, toen een van de Helden om 't verlies van zyn beminde ziel het almagtig roerde: ‘mag ik je bidden Don Pedro, redeneer maar, 't zyn waereldsche zaaken, die van zelf zullen schikken.’ 't Geen de Vent agter het schut zo deed uitbarsten in lach, dat myn allerbeste Wolff zyne waarschuwing vrij veel grond had. Zie zo een man is de verstandige, geleerde Ds. van de Beemster: hy gunt zyn vrouw zelfs het vermaak om in een Poppespel te gaan, & diverteerd zich des anderdaags met haare potzige vertellingen van het gepasseerde. Gelukkig dat zo een Philosoof in myn bigot Vaderland niet onder de lyf-Compagnie van de Heilige Kerk geïnquartierd is! Laastleden Zondag kleedde ik my in een zwarte zak; waarom? om dat onze Heeren en Dames my zouden vraagen, over wie dat ik in den rouw was? zo als gebeurde - Wolfje, over wie benje in den rouw? - Over Dortsma, die ik gehoord heb dat den geest gegeeven heeft, zederd dat hy myn opdragt aan den Tyd las. - Ha! ha! ha! dat 's eerst een regte Cristinne! - Zeg dat niet: 't is uit droefheid om dat ik zulk een schoellie niet meer kan attaqueeren; was hy niet by zyn Confrater Heintje Peusel, hy zou nog eens anders gehad hebben!’ - NB. dit in 't uitgaan van de kerk. Maar, myn beste maat! heb ik waaragtig een brief van zekeren Heer Lecke, geschreven aan myn Cootje Best, in uwen geslooten? mag ik U bidden, zend hem my weer! 't is een overyling van my. Zie hier een vaers gemaakt op Do. Buurt. Ik heb het voor u laaten copiëeren, & zend het hier in als wat raars [zie bl. 132]. Mon radotage enz. heb ik nooit gelezen. De Tirsis uit de Do's Pruik heeft my veel mooys beloofd, misschien is het er by; want als 't u smaakt, heb ik er al in voorraad trek in. Myn vaderlyke Vriend, myn braave Wolff, groet u allerhartelykst; | |
[pagina 130]
| |
aant.
Eer ik eindig moet ik nog eens aanroeren het fataal geval in de Famillie van Professor Burman! Gy weet zeker, dat zyn eenige zoon zyne jongste dochter (de Beauté van Amstd., 18 jaar oud!) heeft dood geschoten. Ik hoorde het eerst van Burgem. de Dieu's dochter te Amstd. IJselyk Toneel. Laat ik u eenvoudig zeggen hoe 't bykwam. Of UwEd. ook nog haatelyker discoursen er door konde stuiten. De heele famillie, exept Mevrouw Coudére, 's Prof.'s oudste dogter, was op Santhorst gelogeerd, nevens eene Mevrouw Forelli, eene jonge vrouw! s' Morgens voor dat de Proff. en zyne vrouw nog op waren, ontmoeten deeze twee Dames den jongen Heer in de deur van 's Prof. studeerkamer met een snaphaan. Hy legt aan op mevr. F.; zyne zuster zeid: foei Piet, weetje wel dat het een jong vrouwtje is - malle meid, zeid hy, ben jy ook benaauwt? & meteen schiet hy, ze vald neêr badende in haar bloed; hy valt neer in flaauwte; | |
[pagina 131]
| |
mevrouw F. geeft een naare schreeuw. Betje, de andre dogter, komt half gekleed uit haar bed vliegen, ziet haar vriendin radeloos, haar zuster ter dood gekwetz, haar eenige broêr zieltogende & in stuiptrekkingen. De ouwers komen er by, zien alles, Mevrouw verstyft, Burman was radeloos. De arme dame word te bed gebragt & verbonden, de jonge heer blijft vier uuren met het doodzweet & buiten kennis leggen. 's Anderdaags haalt men Prof. van Doeveren by 't verband; hy verklaart de wonden dodelyk, zijnde haar hoofd by kans afgeschooten, & haar schoonen boezem allerdeerlykst gehavend. Ze hoord dat vonnis, ze roept haar broêr, vat hem by de hand, zeid: ‘o myn lieve broêr, ik vergeef u dit niet, 't is een ongeluk: maar ik dank God, dat ik voor uw veiligheid kan zorgen. Gy moet my beloven nagt & dag by my te blyven, tot ik sterf, opdat u toch geen leed geschied.’ Ze passeert met de gelatenheid van eene Philosofe eene geregtelyke verklaaring, leeft nog twee dagen, houd hem, nu geheel wezenloos, by haar, & geeft in vreeselyke stuiptrekkingen den geest. Hy wijkt naar Kleef, & 't arme huisgezin verliest eene dogter dat een Engel was. Burman moet absolutie verzoeken, hy doet het, verwerft ze, & treurt voord om dit naare geval. De arme jongen, hy is 20 jaar & de schoonste man die ik ooit of ooit zag, is als een wild mensch. Hy verwyt zich gestadig, dat hy de moorder van zyne allerliefste zuster is, zynde deeze twee jonge menschen magtig aan elkander geattacheerd; zyn haar hangt ongecoiffeerd om zyn hoofd, zyn oogen puilen uit zyn hoofd, hy is onkenbaar geworden. Beiden ken ik particulier, & betuig u dat myn hart bloed als ik my dit geval herinner. Geloof nooit, myn Vriend, dat het in rusie of haastigheid gebeurt is; 't waaren de beste vrienden; maar Burman heeft veel vyanden wier harten helsch genoeg zyn (want het zyn fynen!), om nog smarte by zyne smarte te voegen. Verbeeld u een Vader, die geen Philosoof is, maar geheel gevoel, geheel ziel, geheel een dichter, dat zeid alles. Maar ik voel dat het myne zenuën te sterk schokt. Ik eindig met een: arme, arme Burman, hoe ongelukkig zyt gy! Mevrouw F. heeft van 't kruid eenige spatjes in haar lief gelaat. | |
[pagina 132]
| |
De ongelukkige dame was een zeer charmant meisje, zo schoon als een Engel, & lief-zagt-goed van ommegang. Ik eindig abrupt. Omhels uw vrouw voor my
T.a.T. Betje Wolff. Beemster .
Zeg niet aan JanGa naar voetnoot1 dat ik geschreven heb; ik heb hem niets te schryven en ook geen tyd tegenwoordig. (Ingesloten; zie bl. 129). | |
Extract uit het Resolutieboek van den Eerw. Kerkeraad te***Is den kerkerade gelevert en in denzelven gelezen een Dichtstuk, gemaakt door den Eerzamen*** koster der Gereformeerde Kerke alhier, op het vertrek van den WelEerw. zeer geleerden en godzaligen Heer N.N.D. Buurt, naar Amsterdam, luidende van woorde te woorde, als volgt: Ach, daar gaat hy nu henen,
Dien vromen predicant!
Wie zou niet kryten, weenen,
In Gelderland?
Och lacy, en och Harmen!
Zo roepen wy tot God:
Ach, wilt U toch ontfarmen!
Wy zyn geworden tot
Een wildernis, och Heere!
En wy zyn heel capot.
Wie zal ons nu zoo leeren?
Waar vinden wy genot?
Wat sprak hy zoete woorden,
Och arm, die goede man!
En alle die hem hoorden
Verwonderden zich daarvan.
| |
[pagina 133]
| |
Hoe schoon wist hij te spreken,
Al op dien predikstoel!
Een steene hart moest breken,
En wat was er een krioel
Van chaizen en koetskarren,
Te voet en ook te paard!
Ze blonken als de starren:
Het waren vromen op aard.
Wat had ons Dorp profyten!
Wat wierd er niet verteerd,
Men zou wel mogen kryten,
Zoo is 't nu al verkeert.
De Herder laat zyn schapen zuchten,
En reist vast over zee:
Maar zoo als hy gaat vluchten
Neemt maar een schaapje meê.
En is, na voorgaande deliberatie, goedgevonden, hetzelve om zyne byzondere fraaiheid ende ter gedachtenisse van onzen veelgeliefden Herder en Leeraar in het Resolutieboek te registreren.
Actum in onze Vergaderinge, heden den*** 17..
***Scriba. |
|