Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken
(1904)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrecht onbekendXXXIX. (Aan den heer H. Vollenhoven en echtgenoote, Amsterdam.)In de meer, in 't jaar onzes heeren anno 17 honderd en 17, den 17 Aprillis. Lieve Kindertjes!
Wy ouwe luidjes beginnen er weer heel op te krabbelen. We hebben deuze winter en hoope kruksies gehad, & zo als Salomon wel zeid: het gaat te voet maar het komt te peerd. De ouwe man | |
[pagina 112]
| |
het nu bienen als pylaaren, elk op zen zelf zo dik als de kleine Bet om de middel, maar onze surresyn, dat en hiel voorstandig man is, en zelf over onzen schout die ook een kloek hoofd heid prakkeseert, het me wat goed gegeeven, daar mot je nou heen gaan, zei hy zo (& hy snoot zen neus) en kopen en potje, daar nooit vet in geweest is, en kopen en fles witte fransche wyn; maar men Heer van der Hovenvol, ze vraagen hier stikken van mannen veur en fles, & je weet, als by gemiene lui leggen der handen dan leggen ook der tanden; nou dat blyft mer over, althans men Heer, ik heb de orlementen zo geprepariseert, als de Miester me beduide, en Vader is nou weer op en bien, en wat my nou eigenlyk aangaat, wel ik denk dat het lukken zel, want het neemt nog al af en ik zeg altyd: als 't niet after uit gaat gaat het veur uit. Wel ja men Heer! Maar ik heb gehoord van onze dominees juffrouw, als datter jy je ouwe Baaker nog graag ereis zien wou, en datter jy nog veel dinstigheid veur me had, en datje getrouwt bent, met en heele mooye jonge sirimante dame van en juffrouw. Maar ik wil het haast niet gelooven. Zou myn Heinemannetje zei ik, die ik zo dikkels en schoone witte broek heb angedaan, en ik zo dikkels in zyn na waatje geleid heb, zukke dingen doen, zonder a my of wee my te zeggen? dat zal laster weezen. Dat kind is daar veuls te braaf en zeun toe, en hoe mal plagt hy met Grietje te weezen, als hy me dan zo op men schoot aayde & vuistjes gaf an zen zusje; en dan zei jou Moeder, Mevrouw meen ik: Grietje, Grietje, je zult de jonge in den grond bederven, hy zal je nog saggeryn an doen, want je laat hem altoos betyen. & dan kwam je Paapaa en zei: hoor Grietje, je kweekt de jonge veur Oostinje op, want hy is stout & jy zult het te laat zien, en is dat nu niet net zoo uitgekomen, mannetje lief? Zou jy zo maar buiten myn weeten getrouwt zyn. Wel dat zou al te slegt zyn. Maar men heer, ik hoor ook dat je negotie in groene seep doet, & ik zei teugens me man: Pieter, (zie men heer, je bent altoos nog onze Heintje) Pieter, zei ik zo, we moeten de jonge lui de penning gunnen. Ik zal onze schipper ereis en pot me geeven, om vyf verndeel siep Amst. gewigt. Alle beetjes helpe zei het muiske, & het piste (met verlof by 't heilige lieve brood) in de zee, en als | |
[pagina 113]
| |
de ziep wel bevalt zal ik maaken dat je al onze groote lui van het durp ook te winkel krygt, want 't is en slegte tyd, en je lui zullen wel gaauw in de kinderen raaken, althans Pieter het er goeye moet op, want zei hy zo, (je weet men heer, wy gemeene lui hebben ook onze grappen) en hy verzette zyn slaapmuts: Grietje bischien mot je daar om komme, dat zal daar al op zy zitten, die bot zal al vergalt zyn & nou zel men heer meugelyk jou by zen beminde mevrouw gerikkemendeert hebbe, omdat je hum zo wel gedaan hebt, want al is de man een benist man, hy is egter en braaf heer, maar je moest er ereis met je eigen parsoon heen gaan en hoore hoe of Scheveninge er uitziet, want zo als je weet gissen kan missen & hy lachte, want hy is nog al de zelfde goeye paay, in wiens huisje je zo dikkels gestaan hebt, & die zo dikkels mit je en zingeltje om kuyerde en je dan droeg. Kyk, zeidde de lui dan, die groote sulfus word nog gedraagen, en dan zei Pieter ummers: legt het je wat in de weeg schorrimorri, dat ik men jonge men Heer draag? Ja wel, ik ken het niet op! me dunkt dat ik je nog daar zo in de jurk zie loopen, & toen je veur 't eerst in de broek kwam, zei je tante Keetje, de vrouw is ook al by onze lievenheertje, wel-Baker, je bent as en brand op het kind, je zou zo leevend in de jongen byten; & je Grootepaapaa stopte me dikwyls en paar sessies in de hand. Pas maar braaf op de jonge, zei de goeye ouwe Heer, ook al in 't graf! Daar zel ik & jy, Grietje, nog groot playsier an beleeve. Ja ik heb menigen draay in de loop gehad, want je Paapaa was wat poestig, & als hy je en pof wilde geeven, schoot ik er altoos tussen & zyn vuist kwam op my neer. Allemaal playsier, & ik zou me leven veur je gelaaten hebben. Ik wou je graag en presentje zenden, zo als en verndeeltje tabak of wat weziper moppen, want je plagt altyd en zoetekaauw te zyn, maar onze dominees juffrouw raadde het my af. Hoor, zei ze zo, want men Heer ze is heel gemien met ons & ze het geen druppel groosheid in der hiele lyf, want ze zeid altyd: die groos is is gek & die wys is schikt zich naar alles. Ja, men Heer het mensch word danig gelasterd, & ze zeggen dat zy 't met de Lange Loosjes houwt, maar ik geloof er niet aan, want ze gaat altydt Zundags eens te kerk en ze houd magtig van alle braave mensen; altans de jufvrouw zei: hoor Grietje | |
[pagina 114]
| |
en hoor Pieter, mynHeer en Mevrouw weeten wel dat jy 't wel meent, en die lieden zouwen jou op geen kosten willen jaagen, want het zyn menschen die 't zelfs wel doen kenne, maar als je eens en briefje wil schryven, dan zal do of ik hem wel bezurgen buiten jou kosten, en dat zal die Menschen veul aangenamer zyn. En nou zei je noe al benieuwt zyn om te weeten hoe dat wy het al met onze jonges hebben. Wel men heer dat is nog al breed in deuze bedorve weereld; ik zal het je ereis met weinig woorden zegge. Onze Coo het het zo wat geroert als je weet, & hy is het zeegat uit, want de jongen had den duivel van 't knoopmaaken, & ik hoop dat hy zich wel comperteert en dat hy ons eens en stukje sis zal stuure veur en schouwermantel veur me, en veur en kabaaytje voor zen vader. Jan het en heele goeye broodwinning: hy is nu deur Rikkemendazie en omdat hy heel sirimant leezen & schryven ken, spaanderraaper van de Hoornsche Oostinjise werf gemaakt deur onze do juffr. volk, en die jonge is er denken wy booven op. Claas loopt nog met de groen wagen en ik denk dat hy 't met de weeuw eens is. Je weet vryen onder dak is en groot gemak, het kost wel veel zoenen, maar het spaart ook veel schoenen. & vader & ik hebben er niets teugen, ze het een gouwe ketting zes dik om der hals, baggen als pruimen in der ooren en en zulverde beugeltas wat bin je me op zy, & 't is een wyf als en veugel, ze zal ook er natuur hebben, denk ik, & de jongen ziet er wel uit. Zo dat Claas zal en breed man worde mit die weeuw. Keesje is nog by ons, maar ik denk dat hy veur huisknegt by do zel komme, & dan is die ook van de straat. Maar hoor men heer, als het nu zo laat was, weet je, dat je vrouw om de boodschap mot, dan moet ze zich veur al niet te styf rygen, want dat is kwaad veur der, en ze mot dan ook niet te sterk in de zon kyken, want dan zou ze zeere oogies krygen, en dan mot je vooral niet te dikwyls met er in de avondlugt gaan, want jelui jonge lui bruyen maar toe & die zoete vrouwtjes weeten er niet van. Hoor men kostelyk kind, je mot denken: die al zyn kost verteert omtrend het middagmaal, vind als het avond is zyn tafel byster schraal. Je weet ik bin en vrouw van veul ondervinding en ik heb zo dikkels met de Prins over de Maas geweest, ik heb zo dikwyls met dat water voor den dokter | |
[pagina 115]
| |
aant.
Grietje Jansen, nuy van der Treuselen.
Postcriptum, behoorende bij den eersten brief.
P.S. Maor ja men heer, die weeuw van onze Claas is kattelyks en zo as je weet wy bennen van aver tot gord allemaal geriffermeerde menschen. Maar do juffr. zeid dat dat er niet op an komt, als ze maar braaf oppast en dat elk maar in zen kerk mot blyven. De jongens met Claas & de meisjes met Teuntje motte gaan, zo as dat nou de mode is onder de rykdom; maar ik heb er tog en zwaar hooft over. Ik zal ereis met do over spreeken, want die man is ook niet zot & is goed tot in zen darmen zo als al de boeren wel weten. | |
[pagina 116]
| |
Het adres luidde:
Deuzen brief mot als 't je blieft bestelt worre an men heer men Heer meester monsieur Hynderyck Vollenhof koopman in groene zeep. Hy weunt na men onthoud te Amsteldam op het rokkin in onze ouwe men heer zen huis. Cito cito cito met vriendin. |
|