Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken
(1904)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrecht onbekendX. (Aan Mr. H. Noordkerk.)Ga naar voetnoot1WelEdelGestrenge Heer!
Als de vriendschap rust op achting en gekweekt wordt door behagen & dankbaarheid, dan laat zy ons niet toe, onverschillig te zyn omtrent onze vrienden. 't Is waar, ons temperament en onze jaren doen zeer veel, om onze genegenheid levendiger of bedaarder te doen schynen, doch in het hart is zy by alle weldenkende menschen gelyk. Hou myn temperament en jaren in 't oog, en gy zult my niet kunnen bekyven, omdat myne affectie voor u my het allertederste deel doet neemen in alles wat u betreft. Maar voeg er by, dat ik uwe gunst onwaardig ben, zo myne heele ziel geen achting en dankbaarheid is, en gy zult over uwe keuze, om my te begunstigen, voldaan zyn. Met vermaak voldoe ik, zo veel ik kan, aan de taak, my opgelegd nopens de wederkeerende boeken. Dat werk van den Heer | |
[pagina 26]
| |
HofstedeGa naar voetnoot1 is zeker kwaadaardiger dan het eerst geschrevene, en ik kan my genoeg uit de ‘vier brieven’Ga naar voetnoot2 herinneren, om te weten, dat ditzelfde schryven (ik hou voor waarheid, dat het van Prof. v.d. MeerschGa naar voetnoot2 is) zulk een legio van scheldwoorden niet heeft verdiend, zoo min als de verstandige en doorkundige Heer Nozeman.Ga naar voetnoot3 Ik blyve nog in myn smaak volharden: Hofstede's styl staat my tegen. Ik zeg dit niet om particulier te zyn; neen, alle menschen genoegzaam verschillen hierin met my; doch 't helpt niet! mogelyk heb ik ongelyk, maar 't geen ik zeg meen ik: die Heer schryft my te winderig en te gebloemt. Dikwyls denk ik nog aan onzen Guépin zyn oordeel over de Bloemen;Ga naar voetnoot4 ik lach, en zeg by my zelf: hy blyft zot! Hy spreekt nu zeker meer op het feit aan, doch het stuk zelf is zo dégoutant voor honette lieden, dat gy my wel zult toestaan, er niets verder over te zeggen, ik zie, tot nog toe, niet in, wat het al of niet schuldig zyn van Socrates doet tot de waarheid der Revelatie; ik geloof nog, dat Hofstede beter zoude gedaan hebben indien hy den grooten Bélisaire had gelaten zonder er zich mede te bemoeyen, hy is toch nooit in staat, lieden van smaak en zachte sentimenten te beduiden, dat MarmontelGa naar voetnoot5 een slechte schryver is of gevaarlyk voor den Godsdienst. Het herderlievend Rotterdamsch | |
[pagina 27]
| |
gespuis heeft zulk een critique niet noodig; wat is dus zyn but geweest, zoo niet zottelyk figuur te willen maken, door een man aan te vallen, die hy onmogelyk kan evenaren, en zyne orthodoxie te doen brilleren jegens iemand, die alleen schreef, om de Vorsten braaf en de onderdanen plichtschuldig te maken. De brieven over HerculanumGa naar voetnoot1 heb ik met veel vermaak gelezen; ze zyn inderdaad eene verzameling van keurige kundigheden, met smaak en oordeel op een gemeenzamen trant medegedeeld; in lang las ik niets in dien aard met meer plaisir. Myne dagen vloeyen, voor my zelf, zoo stil en eenparig voort; ik heb, door een goede directie en excellent slag van een meid, byna niets te doen dan my te oeffenen, en door eenig handwerk myn vermoeid hoofd wat rust te geven. Ik kan dus met orde leerende veel afdoen, en eene vaste memorie doet er my 't nut van smaken. Dr. NahuisGa naar voetnoot2 leert niets nieuws, hy is echter te pryzen dat hy tot nut der elendigen zyne gaven besteedt. BussinghGa naar voetnoot3 heb ik voor zoo verre gelezen, als hy eenige denkbeelden aan namen hecht, en daar thans meer d'attentie op valt; ik geloof, dat die man in deze studie uitmunt. Het Stolpiaansche stukGa naar voetnoot4 verzoek ik nog wat te mogen houden; dit heeft UwelEd. tog reeds gelezen, en het stuk van Hulshof behaagt my te zeer, om het nu mede te zenden. Ik hoor zo veel van de laatste vermeerdering van Voltaire op | |
[pagina 28]
| |
l'Histoire générale - Siècle de Louis XVGa naar voetnoot1 - dat ik verzoeke by occasie die eens te lezen. Ik meen vast, dat ik die stukken by UwelEd. in de zykamer heb zien liggen, en in dit geval verzoeke ik ze te leen. Mynheer Bogaert, Heer van Alblasserdam, de zwager van den Heer Radermacher, mynheer De Moor,Ga naar voetnoot2 Ds. Couperus,Ga naar voetnoot3 en de Heer HouttuynGa naar voetnoot4 bieden my allen, nevens mynheer Des Amorie hunne ryke en schoone bibliotèques aan. Die beleefdheid is groot, te meer daar zy my lysten van 't voornaamste sturen, om uit te kiezen wat ik wil hebben. Ik ben verzekert, dat die honetteté u behaagt, ik communiceer ze daarom aan U, 't is maar jammer dat zy zoo verre woonen, en ik zal my toch, zoolang gy kunt by u adresseeren, om meer dan eene reden. Van de week ontfing ik 60 pourtraites, en in de 50 andere stukken voor myn atlasGa naar voetnoot5: & zy wordt waarlyk fraai. Mynheer en Mevrouw De Moor insisteeren zeer op myne komst te Gouda, om daar eenigen tyd te blyven. HaarEd. is een vrouw van myn oudte, niet schoon, maar onuitsprekelyk bevallig en aangenaam. ‘Ze heeft (zegt Dus Couperus my) zeer veel lectuur, smaak en oordeel, en is zoo vrolyk van aard, dat zy my niets voorgeeft. ‘Mynheer is vry ouwer, wel 20 jaar denk ik, een eerlyk, wys man, die zich zeer kan vermaken met het gekakel van vive vrouwen. Hy souteneert, dat de vrouwen doorgaans meer verstand hebben dan de mannen. Dus Couperus noemt de Sex een schoon fonds, dat verwaarloost wordt, terwyl hy zegt, dat alles by de jonges door arbeid en zorg wordt voortgekweekt. Mevrouw De Moor | |
[pagina 29]
| |
zegt my of liever schryft my: ‘Onze lieve ArmiaanGa naar voetnoot1 is zoo over de huizen heen op zyn Betje gecharmeert, dat hy alleen de dood van zyn collega afwacht, om een partytje tête-à-tête te proponeeren; ja, kindlief, hy heeft my zyne confidente gemaakt, en ik zeg dat ik er zeer content mede ben. Heer, liefje, hadden wy u eens uit dien ‘slyk onreine’ zooals gy uwen laatsten dateert. O, 't is zulk een lieven man! Moortje zei ‘dat gy net een vrouw voor zyn groote vriend zyt, en ik zeg het ook, niet uit de zucht van Echo te speelen, maar waarlyk en ter goeder trouw; er is wat te doen met het orlogebantje! Betje, zoo waar als wy beiden vyandinnen van hypocrisie zyn - hy heeft het gekust, en zeide nog: ‘dat lieve hartje! wat denkt ge van zoo een dame? O, ik heb ze zoo lief als d'appel van myn oog!’ Lacht ge niet om zulk een aardige periode? - Myn man gaat weer, zonder my te waarschuwen, veel minder te vragen, of ik mede wil, voor een week of drie naar zyne familie! Wat zal ik doen, dan door geduld en inschikkelykheid de gedistingeerde achting myner vrienden waardig te blyven? Maar wat heb ik een chagrin door zulk een onvriendelyk gedrag! Adieu, myn waarde vriend, God zy met u op alle wyze. Ik ben, met de uiterste liefde en achting, uwe ootmoedige dienaresse
Betje Wolff.
18 Sept. 1770, Beemster. |
|