Heer Helmers my gezegt hadt. Uw Broeder was verbaast: dat, zeide hy, had ik nooit kunnen denken. Willem, laten wy het beste gebruik van zulke gunsten maken: geluk, jongen lief, met myne Zuster; ik bemin haar, dat weet gy, teder; 't is al wat ik, arme jongen, in de waereld heb, maar ik gun ze u van harten. De Heer Blankaart zag ons, naar gewoonte, met de armen over elkander geslagen aan, schonk voor ons elk een glas wyn, en wy dronken op de gezontheid van den Heer Helmers.
‘Kom aan, Willem, zei hy, dat's kostelyk. Zulke menschen zyn myn slag; wel lieve God, wat zullen wy ryke fokkers met ons geld doen, als er zelf wel van leven, en andren goed doen? Jongens, ik heb ook in myn jeugd zo moeten werken, dat het kraakte; want ik had ook niet veel, toen ik begon; doch toen waren er goede lieden, en nu zyn zy er ook. Oppassen is de zaak, en zo ik ergens van weet, is 't van de Negotie. Ik sprak daar met Brunier, dat het my speet, dat hy ook geen Koopman was; maar daar moeten Officianten ook zyn, en 't is ook wel; evenwel, de nobele Zeevaart, de Negotie troeft boven.’
Hy heeft uw Broeder by zich genomen; zo hy voorwendt, om gezelschap te hebben, en