| |
| |
| |
Honderd-drie en zestigste brief.
Mevrouw Sara Edeling aan Mevrouw de Weduwe Spilgoed.
Allerdierbaarste vriendin!
Ja, ik ben gelukkig! Nimmer kan ik de goede en wyze Voorzienigheid genoeg dankbaar zyn. Nimmer kan ik u, beste der Vrouwen, genoeg blyken geven van die liefde, en die achting, die myn hart voor u vervult. Met huiverende beangstheid zie ik op dat grote en zo veel bevattende gedeelte myns levens, waar in ik uit mistroostigheid en trotschheid wierd aangedreven, om een huis te verlaten, daar ik zo slegt wierd behandelt. Hemel! wat kon het gevolg van zulk eene ligtzinnigheid geweest zyn? Myn altoos blyde geest wordt met nevelen omwonden, als ik my dáár op bepaal. Hoe vele jonge meisjes worden er op de wegen der zedeloosheid gezien, die nimmer dagten om het pad der deugd te verlaten! Myne Letje behoefde maar geen goed karakter gehad te hebben; en waar zoude zy my niet hebben kunnen geleiden? Laat ik des God danken, dat ik in uwe bescherming kwam; en niets my laten voorstaan op
| |
| |
myne eige voorzorg; die had ik niet. Hoe konde ik die hebben, daar ik geheel geen ervaarnis bezat, en zo genegen was, om alles van de beste zyde te beschouwen. De Brief myner Vriendin Willis, over dat onderwerp geschreven, kwam my niet ter hand, dan na ik reeds myne Tante ontvlugt was. Het geval met den Heer R. was mooglyk hoogst nodig, om my in staat te stellen uit volle overtuiging uwe vermaningen te volgen! Ik wil voor u niets verbergen. Weet dan, dat myne zucht tot het bywonen van vermaken zo sterk by my was toegenomen, dat, ik zeg het met schaamte, dat ik uwe lessen alleen uit liefde en eerbied voor u goedkeurde, en moest goedkeuren; doch dat ik vreesde, die niet bestendig genoeg te zullen volgen, als de verzoeking eens wat sterk aanbondt! Maar toen ik zag, in welk een gevaar ik, zorgeloos meisje, my had laten leiden, langs eenen weg, met bloemen bestrooit, en door de betaamlykheid afgeperkt, toen, ô myne Vriendin, toen verloor de betovering al hare kragt; myne oogen gingen open; helaas! 't was om my te doen zien, dat ik aan den steilen rand myns bederfs gestoten wierd, door de schurkagtige pogingen eens mans, dien ik van niets het allergeringste kwaad, of slinksche oogmerken konde verdenken. En wat zou my nu, nu nog daar over kunnen troosten, dan de bewustheid, dat dit
| |
| |
vernederende geval niet het uitwerkzel myner ligtvaardigheid, maar myner zorgeloosheid was: dan de verzekering, die ik toen nopens my zelf kreeg, van mynen allersterksten afkeer van daden, die ik my niet zonder blozen en verontwaardiging kan voorstellen. Maar zoude dit my voor de opspraak eener Waereld, die my al zo weinig kende, als ik haar kende, bewaart hebben? Zou ik niet in het uiterste gevaar gekomen zyn, om niet naar myne onnozelheid, maar naar de uitkomst beoordeelt te worden? Heeft ook de menigte wel verstand genoeg, om een geestig meisje te onderscheiden van eene verstandige vrouw? Ik vrees neen. Beschuldigt men zo een meisje niet nog te vuilaartiger, juist om dat geen, dat haar verschoonlyk maakt? Dit alles is door de genadige bestiering diens Gods, die myne oprechtheid kende, verhoet. Ik heb geen Beoordeelers dan in u, ô myne tedergeliefde Vriendin; in myn zoetaartig Letje; en in dien man, die, om het zo uittedrukken, myne Reden zelf is. Wie van u kan belang stellen, in my te vernederen? Hoe dikwyls werken onbermhartige menschen echter uit dit verfoeilyk beginzel, terwyl zy de Waereld diets maken, dat hun yver voor de deugd dit vonnis velt.
Heb nu nog, en zo lang ik ademe, dank, voor die medelydenheid, waar mede gy myn
| |
| |
gegrieft hart vertroostte, ook vóór gy wist, in welk eenen staat ik den snoden kaerel ontkwam. Geloof my, ik spreek niet eens van harde bejegening; daar toe zyt gy onbekwaam, maar uwe koele ontmoeting zoude my den dood gedaan hebben.
In den grootsten angst, waar in ik, gedurende myn gedwongen verblyf op de Plaats was, doorsneedt niets zo zeer myn hart, dan te moeten denken, dat gy my zoudt verachten, dat gy zoudt geloven in my bedrogen te zyn. Dit maakte my woedent! ô Myne Vriendin, hoe afkerig ik ook van den dood ben, (en dit is zeer natuurlyk,) ik geloof, dat ik, ten minsten in eene vlaag van drift, uwe achting met levensgevaar zoude hebben kunnen kopen. Ik wist toen ook nog niet, dat ik Edeling beminde. Ik geloofde, dat ik alleen vriendschap voor hem had; doch nu voelde ik liefde voor hem; want ik vreesde al zo zeer zyne liefde, als de uwe te zullen verliezen. Ik wist wél, dat hy my niet zou verachten, vóór hy wist, dat ik zulks verdiende; maar kon hy my lief hebben? was hy geen gevoelig man? niet zo kiesch, zo zedig als beminlyk?
Heb dank, ô myne waartste Vriendin, voor de geschiktheid, die gy my gegeven hebt, om hem recht te doen; maar, hoe wel gy ook over den Heer Edeling denken moogt, hy is nog bo- | |
| |
ven uwe denkbeelden verheven. Hy is nu in zynen eigen kring: nu raken er springveren in zyn karakter los, die hem zelf nog zo niet bekent waren. Stille liefdadigheid was altoos in zyn karakter; maar nu, nader aan 't menschdom verbonden, neemt hy veel vuriger belang in alles, wat het zelve raakt.
Zyne Godsdienstige begrippen zyn geheel en al Euangelisch, geen Vriend zynde van een bespiegelent leven, heeft hy weinig op met alle die kwestien en bevattingen, die men op de Scholen leert. Dikwyls herhaalt hy die schone plaats uit het Boek van Job, waar in gezegt wordt, dat God te vrezen, onze wysheid is; of, zo als er woordelyk staat: Maar tot den mensche heeft hy gezegt, ziet, de vreze des Heren is de wysheid, en van het kwade te wyken is verstand. Een vyand van alle uiterlyke vertoningen, ook in het Godsdienstige, begeeft hy zich evenwel nooit ter rust, voor dat hy met my de hoogste Goedertierenheid gedankt heeft; nooit verlaat hy des morgens onze slaapkamer, dan na zynen God gedankt te hebben. Weldoen uit Euangelische gronden, en voor alles Gode te danken, is de ziel zynes Godsdienst. ‘Hy bidt nooit,’ zegt hy: Hier in zyn wy het niet eens, immers zo schynt het: mooglyk begryp ik hem nog niet wel, of 't is een woordenstryd. Zou hy ook dit willen zeggen: ik bid nooit, om dat
| |
| |
myn eigen reden my zegt, wat zult gy bidden van dien God, die u alles goeds geeft, en het u dan, en in die mate, en voor zo lang geeft, als het voor u allerbest is? Hier over moet ik met hem eens vertrouwlyk spreken: ô, myn man is inderdaad myn Leermeester; hy vormt zo wel myn hart als myn verstand; en wat wordt voor my niet bevatlyk, daar myn dierbaarste Vriend met al de tederheid eens Echtgenoots my onderwyst?
Ja, myne Vriendin, ik ben grootsch op hem! Ik worde niet moede van hem te spreken, tegen u meen ik; want ik acht, ik eerbiedig hem te veel, om meer dan een daaglyks gesprek over hem, met andere myner Vrienden, den Heer Blankaart uitgezondert, te houden. Hy bemint my meerder, dan ik geloofde, dat zyn aart zoude toelaten. En zedert ik hem het groot geheim heb toebetrouwt, nu leeft hy niet dan voor my.
Ik hoop, myne geëerde Vriendin, dat ik myne levenswys dermate inrigt, dat gy niet twyffelt, of myne verkiezing het wel met mynen pligt eens is? Waarlyk, uwe Vriendin, Mejuffrouw de Weduwe Willis, moet my wél gekent hebben, toen zy my eens schreef, dat alleen myne nieuwsgierigheid, om eens te weten, wat er zo al in de Waereld te doen is, my zo sterk aandreef, tot het bywonen van publique verma- | |
| |
ken. Die nieuwsgierigheid is geheel verdwenen; en ik spot nu met die kinderagtige neigingen, en met het belang, dat ik plagt te nemen in beuselaryen. Neen zeker, dit alles zie ik met onverschilligheid; ô, één uur huisselyk geluk met myn besten Vriend, of met u, wegen dagen van verstrooijende vermaken ten vollen over. Vrees niet, dat ik van het eene uiterste tot het andere zal overslaan; hoewel ik geleert hebbe, my zelf niet zeer te betrouwen, als ik niet op myne hoede ben, zo is het echter zeker, dat deeze myne levenswys niet meer myn pligt dan myne verkiezing is. En hoe natuurlyk is het, in eene Vrouw, die wel poogt te denken, dat zy alle hare vermaken in den omtrek harer woning vindt, en nog te meer, als zy altoos het genoegen heeft van te zien, dat haar man haar gezelschap boven dat van anderen verkiest; dat hy nimmer met een gefronst gelaat, of met een verdrietige bedilzugt zyne vrouw ontmoet! En wat zoude ik, die, zo als gy weet, niet onedelmoedig ben, niet doen, denkt gy, om zulk eenen man op alle wyzen te tonen, dat zyn eer myn roem, zyn genoegen myne gelukzaligheid is? Zoude het my moeilyk kunnen vallen, de grilligheden eens ouden, en in duizend opzichten braven Vaders myns mans, te dulden; daar ik weet, dat die lastigheden in zyn temperament, niet in zyn hart ge- | |
| |
vestigt zyn? Zou ik zulk een oud weldoent Vader niet dienen, gehoorzamen, in ziekte en ongemakken oppassen, als zyn kind? Waarlyk, dit zoude ik doen; ook dan, als ik by geval ook het onschuldig doel zyner vreemde begrippen ware, eenig en alleen, om my by mynen man verdienstelyk te maken: Doch die pligt is my gemaklyk: Wie het eens verbrust, Dochter Edeling is Vaders kind; ik hoop maar, dat de aanstaande Vrouw myns Broeders zich, insgelyks, zal laten gelegen zyn aan 's mans gunst: anders zal ik haar wel de kaart van dit, voor haar geheel onbekent Land, geven.
Door dit Huwlyk zal zich de kring myns geluks nog meerder verwyderen. Ik zal ook eene Zuster krygen; en dewyl zy geene middelen heeft, hoop ik, dat Vader, zonder hare kieschheid te kwetzen, haar zo veel moois zal geven, als hy my geven wilde, doch waar van ik maar te veel heb.
Ik heb den ouden man, zo als gy, myne Leids- en Raads-Vrouw, my beval, by eene zeer voegzame gelegenheid, en dat wy alleen zaten, te kennen gegeven, dat zyne Familie stondt te vermeerderen; immers indien de zaken wel voortgingen. Wilt gy geloven, dat hy snikte van vreugde, en dankbaarheid aan God, die hem tot zulk eenen zegen verwaardigde? (zo drukte hy zich uit!)
| |
| |
Myn Broeder en zyne aanstaande Vrouw zullen voor eerst by Vader inwonen, tot dat er gelegenheid is, om een huis naar hunnen zin te krygen.
Myne Tante is my altoos welkom, en ik vergeet nooit, dat zy myner lieve Moeders eenige Zuster was. Juffrouw Doorzicht bemin en vereer ik, ook om hare grote achting voor u. Ik verlang zeer, om uw Buitenleven met u te delen. Hemel! welke gelukkige dagen moet gy met myne Letje daar slyten, in weerwil van het ongunstige Saisoen! Ik hoop echter, dat gy spoedig weder in de stad komt; immers in het strengste des Winters? Uwe vriendschap met eene der beste Vrouwen zal u zeker niet onkundig laten van 't geen de jonggetrouwden betreft.
Ik omhels u met tederheid; ook myn lieve Letje: en ben met onuitdrukkelyke liefde en achting,
Uwe Vriendin,
Sara Edeling,
geb. Burgerhart.
|
|