hebt leren kennen, om de beste zyner zegeningen voor u! Mogt ik eene der werktuigen zyn, die Hy uitkieze, om u dit leven, waar in gy zo veele wederwaardigheden gesmaakt hebt, nog eens alleraangenaamst te maken! Wie zou zich meer verheugen dan uw Zoon?
Gy hebt my meermaalen gezegt, dat ik by uw overlyden geen grote schatten zal verkrygen. Hemel! myne waarde Moeder, kan ik daar aan ooit dan met yzing denken? Ik dank u echter voor het vertrouwen, dat gy in my stelt; ook heeft het denkbeeld, om zelf te moeten werken, my zeker meer yverig gemaakt.
Nooit, zegt gy, gaf ik u reden tot misnoegen; nooit was ik u ongehoorzaam. Och, laat der Verwaantheid al hare grootspraak, hare Epitafiums; maar, zo ik deezen lof verdien, dat men dan op myn grafsteen snyde: ‘Hier ligt een Zoon, die zyne Moeder nooit ongehoorzaam was:’ op dat ik ten minsten, na myn dood, nog iets tot nut van myne medemenschen doe.
Wat is het toch, myne dierbare Moeder, voor eene ongemaklykheid in my, als ik nadenk, dat gy myne tedere en zuivere liefde voor de beminlyke Burgerhart niet goedkeurt? Waarom mort myn hart tegen myne reden? Waarom onderwerp ik my niet, met die volvaardigheid, aan uwe verkiezing, die my het gehoorzamen