andre kruiden, wil ik spreken; zegt Broêr Benjamin.
Het zou een zot stukje zyn, met zo een Borstje Briefwisseling te houden: maar, wie zegt u, dat ik dit van zins ben? 't Komt niet in my op. Ja, ik gelyk omtrent zo veel naar de Godlyke Clarissa Harlowe, als myn schaapshoofd naar den vervloekten Lovelace: Heden, Naatje, hoe viel u dit in gedagten?
Myn Brief laten zien? daar is hy niet mal genoeg toe; hy begrypt wel, merk ik, dat ik hem voor een Zotje hou. In het volgende hebt gy deugdzaam gelyk, ja het loopt drok genoeg: maar 't zal haast over zyn. De kring is haast afgevlogen, en dan zal ik by myn eigen hart, en by myne dierbare Mama Buigzaam huisselyk t'huis zitten, en lezen, en naaijen, en spelen, en zingen, en met één woord geschikt leven; met Salomon uitgeeuwende: ‘ook-dit-alles-was-ydelheid!’ Waan met dit alles niet, dat ik in 't geheel niet meer denk. Ik denk dikwyls, en dat wel zeer ernstig; maar, 't is of het kwaadje, zou Tantes Bregtje zeggen, 't is of het kwaadje er altoos met zyn neus by is; want de minste beuzeling verstrooit my. Gy weet, lieve Willis, dat ik geen grote zoekster van vygenbladen ben, doch nu moet ik my echter vrypleiten. Ik voel, dat ik eene sterke overhelling heb tot het zwaarmoedige; om die