| |
| |
| |
Inleiding.
Terwijl mijn geest zig veelal beezig houdt met overdenkingen, eene vrouw betaamende, die de waereldsche beslommeringen, moeiten, weinig bevattende vermaaken en aangenaamheden, dagelijks al verder van zig verwijdert; en die, in eene stille landelijke eenzaamheid, haare vredige uuren heiligt aan de voorbereidzels der aanstaande standsverwisseling, waar naar de naderende ouderdom, haar, met bedaarde schreeden, heenen leidt, denk ik meermaalen, het geen ik in de volgende regels zal op het papier zetten:
‘Helden, Staatslieden, Wijsgeeren, Dichters en Schilders, hebben hunne levensbeschrijvers. Grooten der aarde! ook nog
| |
| |
eenige dagen na uwen dood, vleit de zig zelfzoekende loosheid u door opgesmukte Lof- en Lijkredenen. In een onvervuld uur zie ik deeze geschriften eens dóór; en meermaal bemerk ik, dat gebrek aan oordeel ook zulke daaden der vergeetelheid poogt te ontrukken, die men met haaren ondoorschijnenden sluier hadt behooren te bedekken; wijl zij in den dienst der zo verachtelijke, als veel gerugtmaakende ondeugden gepleegd zijn.’
Te vergeefsch zoekt het menschlievend hart in zulke Geschriften, trekken van waare grootheid; te vergeefsch ziet het eenige dier vriendelijke deugden te gemoet, die zo troostlijk, als voor den zwakken mensch onöntbeerlijk zijn, in een leven, met veele moeilijkheden omzet, en dikwijls door donkere nevelen verduisterd!
Ik leg dan zulke Lof- en Lijkredenen bij mij neêr; en dewijl ik, alleen zijnde, meermaal overluid denke, vraag ik: ‘Hebben deeze zo hooggeroemde mannen hunnen moed aan het geluk en de veiligheid eens grooten volks
| |
| |
geheiligd? Bedienden zij zig van hun zo zeer bewonderd verstand; om weldaadige Wetgeevers hunner medeburgers te worden? Hebben zij zulke waarheden gevonden, of in een helderer licht geplaatst, waar bij redelijke, zedelijke weezens het, dierbaarst belang hebben? Hebbe men aan hun ook verpligting voor het uitvinden van nuttige zaaken in kunsten en weetenschappen? Heeft de Dichter zijn schoon talent, met waardigheid, aangelegd? Zong hij, op verheeven toonen, voor de deugd, en haaren hartvriend, den Godsdienst? Schilderde hij de alles verwarrende ondeugden met haare natuurlijke lelijkheid, en in haare onvermijdelijke, rampzaalige gevolgen, op dat de ligtzinnige jeugd leerde op haare hoede te zijn? Moest hij minder dan horatius en virgilius bloozen; vleidde hij nooit verachtelijke vorsten? Zong hij voor zijn vaderland gezangen, die de verbeelding ontgloeijen, en dat enthusiäsme voor vrijheid, en het zeedelijk schoone aanvuurent; dat enthusiasme, zonder het welk de waare held
| |
| |
op zijnen roemrijken weg wel eens zoude stilstaan; dat enthusiasme, zonder het welk de deugd insluimert; de rede zig overgeeft aan haare traagheid en besluiteloosheid, om zig in nuttelooze bespiegelingen, als 't ware, weg te denken?’ Vindt men van dit alles geen spoor, dan verwerpt men zulke schriften. De vrolijke leezer lacht, de droefgeestige berispt, de koelbloedige, hoe zelden getroffen, zugt; en de vriendin der menschen denkt aan dit alles met deelneemenden ver vooruitzienden angst.
Zouden veele schrijvers, wier naamen door de Geleerdheid in haare gedenkboeken zijn opgeschreeven, en die men de zig oefenende jongelingschap met eerbied leert beschouwen; ons voor zulke onaangenaame gewaarwordingen niet beveiligd, onze achting niet verkreegen hebben, indien zij, vóór zij hunne pen opnamen, zig zelf gevraagd hadden: ‘Hebben wij aan onze medemonschen iets nuttigs te zeggen? Zullen wij den geringen voorraad der meest inloop zijnde denkbeelden, niet slegts vergrooten, maar verbeteren? Hebben wij on- | |
| |
ze eigen' denkbeelden wel eerst oplettend getoetst; hebben waarheid en gezond oordeel hunne innerlijke waarde daar op gestempeld? Zijn onze onderstellingen, die wij, vrijmoedig, waarheden noemen, wel meer dan klaarblijkelijkheden; - kunnen zij bij zelfdenkenden wel meerder zijn? Trekken wij, uit onze axiomata, ook nog andere gevolgen, dan de rede aanneemt? Spreeken wij niet te onbeschaafd beslissend? Zijn wij groot genoeg, om onze eigen' onkunde te belijden? Durven wij twijfelen? Zullen verstandige lieden der jeugd onze geschriften aanprijzen? Zullen oplettende ouders die aan hunne kinderen ten geschenke geeven? Zullen zij onzer met erkentenis gedenken? Zullen wij, door onze schriften, jonge lieden leeren zig zelf te bewaaken, te onderwijzen, gelukkig te worden? Ik schrijf anecdotes; maar genomen, zij zijn al eens niet ergerlijk, zijn zij echter niet beuzelagtig? Leeren, of vervrolijken zij de nog in onschuld omdartelende jeugd? of kunnen degelijke lieden nieuwsgierig zijn naar de
| |
| |
listen en galanterien der bedorven Hoven? der doorslepene minnaressen; zo men niet te gelijk de sijne en verachtelijke drijfveeren ontdekt, waar door de groote staatkundige machine wordt aangestoten, en die de gedugtste omwentelingen voortbrengen: als zij in geen verband staan met zulke groote staatkundige gebeurtenissen, die de Historie voor ons heeft aangetekend, of waar van wij zelf de verbaasde getuigen zijn; in dit geval geeft eene anecdote wel eens stof, om eenigen tijd, en dat wel niet opgeruimd, te denken.’
Dit alles in stillen ernst ter neder schrijvende, begon ik (mijne pen een weinig puntende,) over mijne eenvoudigheid te lagchen; ik verwonderde mij over mij zelf, maar dit hadt niets vleijends voor mijne eigenliefde. Hoe, dagt ik, hoe is het mogelijk, dat eene vrouw, die zo veele, en zo zeer verschillende toneelen, in dit wisselvallig leven is doorgegaan, die zo veele gelegenheden hadt, om kundigheden te verzaamelen; die den mensch zo veele jaaren aandagtig waarnam; zo veele maskers zag vallen, en zig 'er op toeleide,
| |
| |
om de eerste bronnen der menschelijke daaden naar te speuren: dat zo eene vrouw dit, van het grootste getal der schrijvers, kan eischen? Het oogmerk, dat zij zig stellen, staat in geen verband met deeze gemoedelijke zelfs-onderzoeking. Worden hunne bekwaamheden toegejuicht; vinden zij veel leezers, dan is hun oogmerk bereikt. Sommigen hebben nog laakbaarer uitzigten; ten ware men voor hen verschooning moest vinden in de veelvuldige en onuitroeibaare vooroordeelen, die hun verstand dermaate verwrikte, dat zij een lodewijk den XIV. niet slegts bewonderen, als een groot koning, maar ook als een groot man! Lodewijk de XIV., die, naar het getuigen des eerlijken Duc de Saint simon, een minder dan middelmaatig verstand, en geen eene eigenschap eener verheeven ziel bezat, dien al de gebreken, al de kleinheid eenes laagen bekrompen geestes eigen waren; zo verzot op de buitenspoorigste vleierijen, dat hij zijn eigen lof in de opera mede zong; zo afgunstig omtrent groote talenten, dat hij zijne ministers en generaals zogt
| |
| |
onder de minstbeduidende zijner hovelingen; Cromwell, dat stootend zamenstelzel van loosheid, dapperheid, dweeperij en staatkunde; den strengen tiran zijner door hem verblufte landgenooten, Cromwell heb ik in lof- en lijkvaersen, in levensbeschrijvingen, zien afgemaald, met al de groote verdiensten eens barnevelds, met al de deugden, met al de wijsheid van eenen jan de wit. Voor één Robertson, één fra paoli, hebben wij honderd letis, die ons, met oogmerk, misleiden, of zo weinig menschen kennis hebben als leti.
Om niet al te langwijlig te worden, stipte ik slegts dit weinige, met opzigt tot de historieschrijvers aan; men kan zig de moeite geeven, om de overige classen der auteurs zelf na te gaan zien.
Indien kundige, door loffelijke oogmerken aangevuurde schrijvers, onzen aandagt leiden en weeten te vestigen op nuttige onderwerpen, hoe veel is de maatschappij hun dan niet verpligt? Hoe veel brengen zij toe tot de kennis van den mensch! Het beste mid- | |
| |
del, om dit doel te bereiken, zoude (naar mijn inzien) bestaan, in het kind te betragten - zo als het uit de handen der natuur is voortgekoomen, waar te neemen; hoe zijne eerste phisique opvoeding werd ingerigt, hoe het vervolgens door omstandigheden, voorbeelden, gesprekken, onderrigtingen - toevalligheden, eigen temperament, gewijzigd werd; dit zoude ons in staat stellen om de eerste drijfveeren zijner daaden te zien; dan zouden wij beter in staat zijn, om te kunnen beslisschen: ‘of de mensch ook nog iets anders zijn kan, dan het resultaat zijner omstandigheden.’ Een leerstuk, dat meer dan ooit bij zeker slag van lieden, dat zig zelf wijsgeeren noemt, in de mode komt; en ons in den rang der machines plaatst.
Dit waarneemen is geen werk voor de geleerdheid; zij doch verhaalt slegts, wat anderen gedaan of gezegd hebben. De geleerdheid vergenoegt zig met lust tot onderzoek en een vast geheugen; maar zij heeft, met het gezond oordeel, niets te maaken. Verheevene weetenschappen, verrukkelijke kuns- | |
| |
ten, leiden tot deeze kennis niet op. Zij laaten den mensch onaangeroerd. Hoe veele groote geleerden, hoe veele beroemde kunstenaren, geeven van dit mijn gezegde den onaandagtigen onverklaarbaare bewijzen.
Deeze kennis kan men niet verkrijgen dan in het huisselijk leven; zo men eene groote maate van aandagt en geduld bezit, en dus de geschiktheid hebbe, om het in de kunst van waarneemingen ver te brengen: in het huisselijk leven zien wij het kind; maar, zo dra het in de waereld treedt, slegts den acteur, die zijne geleerde rol speelt.
Mij vleiende, dat 'er in mijn vaderland nog wel een groot getal leezers zal gevonden worden, dat een geschrift tot dat oogmerk dienstig met genoegen zoude leezen, verledigde ik mij, om in ledige uuren, en als ik regt lust tot schrijven had, zo een geschrift op te stellen. De portefeuille mijner dierbare overledene moeder boodt mij hier toe veele fragmenten, en mijn geheugen zal, hoop ik, mij in staat stellen, die invulzels te gebruiken, om het werk tot een geheel wel zamen ver- | |
| |
bonden geschrift te maaken. Men zal ongetwijfeld zien, dat eene mijner bedoelingen bestaat in aantetoonen, dat aandagt op ons zelf, en een verlicht geweeten; dat eerlijkheid, en opregtheid ons tot zelf-kennis leiden, en ons onze innerlijke zeedelijke waarde en onwaarde duidelijk aantoonen. Dat niemand in staat is, ons zo te kennen als wij in de daad zijn; en dat dierhalven, de goed, of afkeuring van anderen ons niet veel waardig zijn moet. Ik heb ook voorgenoomen, om in dit geschrift eens bedaard te onderzoeken, in hoe verre de waarheid haar zegel hegt aan het algemeen gevoelen: ‘dat rampen en tegenheden altoos meer aanbrengen, om ons ot het waar geluk te doen naderen, dan de voorspoed.’
Voor stijl en taal vraage ik toegeevendheid, zo meenigmaal de taalkenner zulks eischt; ik doe meer; ik verzoek, dat hij gelieve in 't oog te houden, dat dit geschrift is opgesteld door eene bejaarde vrouw, die altoos beter met een goeden smaak, dan met de regels eener taal konde te regt raaken;
| |
| |
terwijl zij echter het geduld dier arbeidzaame en doorgeleerde lieden bewondert, die een geheel boek weeten te schrijven over het wel plaatsen van een d, t, dt enz.; ik moet bekennen, dat dáár mijn talent niet legt; terwijl ik deeze, voor mij en mijns gelijken, zo onontbeerbaare menschen, hier voor mijnen dank betuig; ook dan, als zij mij beknorren.
|
|