| |
| |
| |
De ontevredene.
Wys: o Zalig heilig Bethlehem.
Nooit heeft de tyd my zo verveelt,
Dan aan de Vecht! Dat eeuwig klaagen,
Als of men zeer was misgedeelt,
Kan ik onmogelyk verdraagen.
'k Zou, by een' zo genaamde Nicht,
My eens een week gaan diverteeren;
Ik zag nog naauw' haar stuursch gezicht,
Of 'k wenschte al om naar huis te keeren.
Nooit zag ik zulk een Izegrim;
Geen eenen trek heeft ze in haar wezen,
Daar niet een zeker zoort van slim,
Kwaadaartig slim, in staat te leezen.
| |
| |
Ze is geel en zwart van magerheid,
Haar wilde en agterdenkende oogen,
Waar uit iets aakligs zich verspreit,
Zyn met een damp van zorg omtoogen.
Zy woont alleen, was nooit getrouwt,
Zy hielt niet, zei zy, van dat maalen;
Zy lykt wel zestig jaaren oud,
Schoon zy geen veertig nog kan haalen.
Haar Ouders, te enenmaal verblindt,
Dulde al zeer vroeg in haar het kribben;
Want hoor, het was een eenig kind,
Men lachte om haar vuilaartig snibben
Gewoon te leven naar haar wil,
Wyl haar besluit toch altoos gelde,
Wierd zy een narrige albedil,
Die, en zich zelf, en andren kwelde.
| |
| |
Toen ze eindelyk haar Ouders geld,
En Huis en Plaats, na beider sterven,
In hare handen zag gestelt,
En zy een schoone duit mogt erven:
Kwam zy tot dit niet kwaad besluit,
Hoewel door heerschzucht ingegeven,
Om met eene oude Speelkarnuit
Op haare Buitenplaats te leven.
Maar dit was spoedig afgedaan;
Die lieve ziel zag haare kuuren,
En vondt het goed weer heen' te gaan;
Zy kon die grillen niet verduuren.
Daar zat Madame in eenigheid;
Zy hadt, hoe ook belust op morren,
Geen schepzels, dan haar kat en meid,
Om op te grimmen en te knorren.
| |
| |
Doch by Cató, die 't klaaggeluid
Gewoon was heel den dag te hooren,
Was 't, een oor in, en 't aêr oor uit;
Zy deedt al 't geen haar kon bekooren.
Dus bruste dit nog zo wat heen';
Zy kon de meid toch niet ontbeeren:
Zy dagt wel, ik regeer alleen;
Maar liet zich door Cató regeeren.
Zy hadt my al zo lang gevraagt,
En ik, ik ben zo gaarne Buiten:
Dan, wat heb ik my zelf geplaagt,
Toen zy my hier toe deed besluiten.
Ik kwam, toen was 't: ‘wees welkom Nicht!
Wel kon je my eens eindlyk vinden?
Maar heer, wat is 't hier gruwzaam licht!
Ik heb, gelyk gy ziet, nog blinden.
| |
| |
Ei zie, wat lompe Timmerman!
Die deuren ziet gy dat niet sluiten?
't Is of hier niemand werken kan;
Dit's óók een ongemak van 't Buiten.
Wat word my menigmaal gezegd:
Juffrouw, gy hebt een grooten zegen,
Een aartig Buitentje aan de Vecht;
Maar my komt het vry ongelegen.
Zie, deeze kamer is vol tocht,
In de andre kan ik ook niet stooken,
Ik heb 't nog onlangs onderzogt,
Maar dat was eerst verschriklyk rooken!
Ik zie hier ook geen Christenmensch,
Denk of de tyd my moet verveelen;
Schoon ik naar geen gezelschap wensch,
Want 'k ben een' Vyandin van 't speelen.
| |
| |
'k Ben zwak; wat heb ik voor vermaak>?
Ik ben, zo 't schynt, geheel vergeten.
'k Ben nog al graag, en eet met smaak,
Maar weet haast niet wat ik zal eeten.
'k Weet niet wat ik belasten zal;
Gebakken kan ik niet verdraagen;
De Groentens, ja, wat is 'er al?
De minsten kunnen my behaagen.
Gebraaden ham die dient my niet;
En vleesch! ik kan het niet meer proeven.
't Wild, dat m' ons hier te koopen bied,
Daar zou een mensch zich om bedroeven.
'k Slaap op zyn langst een uur vier, vyf;
't Is of de meid geen bed kan roeren:
De klonters liggen onder 't lyf.
Die meiden, o 't zyn regte sloeren’!
| |
| |
‘Dan kermde zy van kruis en leet,
En nare wederwaardigheden;
Dan was 't verkeert, al wat men deedt;
Dan hadt zy pyn door al haar leden.
Dan een ondraagbren last in 't hoofd;
Dan pyn voor 't hart, en kon niets eeten’:
Heb ik my niet wel uitgeslooft?
Mag dat geen divertitie heeten?
Wel, zei ik, Nicht, gy hebt een Lot
Dat gy onwaardig zyt, gekregen;
Door 't morren tegen uwen God,
Verandert in een vloek, uw zegen.
God zelve maakt het u niet pas;
Gy durft zyn toeverzicht bedillen:
Schoon ik een arme beedlaar was,
Ik zou by u niet woonen willen.
| |
| |
Ik ben uw lieflyk Buiten moê;
Daar gy zyt, kan my niets bekooren.
Neen, nooit kom ik weêr naar u toe:
Dit heb ik by my zelf gezwooren.
Vaarwel; zie toch wat gy geniet,
Of wilt Gods ongenade vreezen.
Gy maakt u zelven uw verdriet;
Wilt gy, gy kunt gelukkig wezen.
|
|