| |
| |
| |
De bedilster.
Wys: Lieve Roosje, schoonste Bloem.
Welkom, lieve waarde Leen!
Jy moet nu van avond blyven.
Zie 'k niet rood? dat's van myn kyven,
Ja het liep 'er overheen!
Wel my dunkt gy staat verzet?
Kom, ik zal je zonder draalen
Maar de hele zaak verhaalen:
't Raakt die wysneus van een Let.
Gistren ging ik haar voorby;
Zy stondt voor het raam te gluuren,
Naar haar degelyke Buuren,
Kreeg me in 't oog, en tikte my;
| |
| |
'k Groette, riep: 'k heb nu geen tyd;
Maar daar kwam ze op stoep getreden,
Morsig, konklig in de kleden,
Stram van luiheid, bleek van nyd.
‘Waar komt jou die haaft van daan,
(Dus begon ze, om my te plaagen,)
Daar je toch meest alle dagen
Of ik 't zwyg, en of ik 't zeg,
Mie, zy zal 'er niet om liegen,
Ziet u alle dagen vliegen
Als een jongen by den weg.’
En wat raakt dat Mie of jou?
Zei ik toen, zie, ik wierd driftig,
Liegt Mie niet? zy liegt vergiftig;
't Is hier net, zo Meid zo Vrouw.
| |
| |
Mie, (zo riep ik aan de meid,)
Wanneer vlieg ik als een jongen?
Zy, door vrees, zo 't schynt, gedrongen,
Vroeg: ‘Heb ik daar aan miszeid’?
Oogendienster, brui maar heen',
Ik heb niets met u te kluiven.
Toen begon ik op te stuiven,
Tegen haar Juffrouw alleen.
Zy hield zich bedaart en stil;
't Ging niet aan haar kouwe kleeren:
Zou je dan niet spinnen leeren?
Maak het zo gelyk gy wil.
‘Keetje, word zo haastig niet;’
Sprak zy, met een zarrend wezen,
Daar de nyd op staat te leezen,
Die hat kreng uit de oogen ziet.
| |
| |
‘Foei, zo netjes opgeschikt,
Moest gy, door die woeste stormen
't Liev bekje niet misvormen,
Zo gekapt, zo opgestrikt’.
Toen zweeg dat kwaadaartig Ding;
't Luste my niet te beginnen.
Eindlyk kwam het Theegoed binnen,
Wyl ik dit verzoek ontfing:
Familiair op 't Zaaltje schenken?
Zou het uw fatzoen ook krenken?
Maar myn Meid drinkt met my meê.’
'k Bleef; (want zie, ik was onthust,)
Om bedaarder te overleggen,
Wat ik haar nog wilde zeggen,
Die verstoorster van myn' rust!
| |
| |
Zy was even koel en styf;
Nam myn waayer; zei, ‘'t is schande,
o Zag ik die Teekning brande’!
Dat is een vuilaartig wyf!
'k Zweeg, met moeite, ook op dat pas,
Toen ging zy met Mie aan 't snappen,
Wees op my: vroeg, ‘of dit kappen
'k Wierd toen met een valschen lach,
Om myn Par à Plui gezegent:
‘Waar toe, vroeg zy, als 't niet regent,
Zulk een ding tog dienen mag’?
Toen zag men aan de overzy
Iemand zoute visch verkoopen;
Aanstonds de gordynen oopen,
En zy met de neus 'er by.
| |
| |
Mie moest daadlyk op de stoep,
Hooren, wat deez Burgerlieden,
Voor die waar wel durfden bieden,
En toen, met een lang geroep:
‘Dat kan in myn pot nog niet!
Ja, dat zyn ook regte vrouwen:
Weten zy van huis te hou'en?
't Is heel anders als men ziet.
Ja, het mantje beunhaast wat,
't Geen de beurs niet veel zal vullen;
't Volk te houden, 't lekker smullen,
Worden zy nochtans niet zat.’
Toen kwam daar een ouwe sloof,
Met een stok den trap af homplen;
‘Weet jy, wat ik door dat stomplen,
Zei dat vinnig ding, ‘geloof?
| |
| |
Dat ons grootjen, aan de fles,
Eens ter degen heeft gerooken,
En misschien eens aangesprooken;
'k Zag haar lang voor hallef zes’.
Naanwlyks stond haar mond wat stil,
Of een van haar goêbekenden,
Wyl zy 't oog naar buiten wende,
Brengt alweer wat nieuws in til.
Een Koksjongen met een Rib,
Allerkeurelykst gebraden,
Ging voorby: ‘ik kan wel raden,
Waar die zyn moet’; sprak de snib.
‘Mie, het derde huis daar naast,
't Is daar volop; en de Baker
Maakt met heen gaan niet veel haast.
| |
| |
't Is nu al in de agtste week,
Dat zy daar heeft omgezworven,
En het Kind is al gestorven;
Zulk huishouden houd geen steek.
Ja, zy hadt wat nieuws gehoort,
Op de kolk, by vrouw van Doever:
Jan de Ryke, een regte snoever,
Was, dat wist men zeker, voort.
Maar, zy hadt dat lang voorzien;
Wou geen duit, hoe zeer gedreven,
Hem op Posito ooit geven,
Hoe veel Intrest hy mogt biên.
Maar, het geen haar 't meeste speet,
Was, dat Hilletje van Zanten,
In de Kerk der Remonstranten,
Voor het eerst haar Kerkgang deedt.
| |
| |
Zy gaf, naar men zeide, voor,
Dat zy meerder aan moest sterken,
Eer ze in Menno's volle kerken,
Gaan kon, onder het gehoor.
Maar, deeze onverschilligheid
Deedt haar voor wat ergers duchten,
Zy hadt, onder bitter zuchten,
Dat al menigmaal beschreit!
En wat plagt zy niet een licht
Van haar eigen Kerk te weezen!
o Dat slegte Boeken leezen!....
Danig, danig was ze ontsticht.’
Toen was myn geduld aan 't end.
Kwezel, zei ik, kwaadverwytster,
Grimmige pilaarenbytster,
Zo gy recht u zelve kend';
| |
| |
Zo gy zaagt in uw gemoed,
Zoudt gy voor u zelve schrikken,
En niet van een ander kikken,
't Geen gy nu gestadig doet.
o! Wat hebt ge al kwaads gezeid,
En dat zelfs ook van de besten!
Wat doet gy? u zelven mesten
Waart gy in den Echtenstaat,
Naar uws Ouders wensch getreeden,
En bepaalt by bezigheden,
Gy deedt nu veel minder kwaad.
Nu moet gy, tot tydverdryf,
Eeten, drinken, snappen, zuchten,
En zomwyl u zelf ontvlugten,
By het een of aêr oud wyf,
| |
| |
Om daar weêr wat nieuwe stof
Voor uw babbelzucht te haalen;
Dit, dit noem ik tyd vermaalen,
Zulk een leeftrand noem ik grof.
'k zeg u ongeveinst, 't is waar,
Drift maakt my het spoor niet byster,
Dat de staat van oude vryster,
Is omzet van veel gevaar.
Ledigheid is, zo ik meen',
De oorzaak van zeer veel gebreken.
En voor al van 't lastrend spreeken;
Dag, Bemoeial; ik ga heen'.
Van deez middag kwam zy aan
By myn' Moeder, om te klaagen,
Hoe dat ik my had gedraagen;
| |
| |
Moeder kent haar; dit is goed.
Ik, die haar niet toe wou geven,
Heb tot nu met haar gekeven;
Zie ik niet zo rood als bloed?
Keetje lief, wordt toch wat zagt!
o! Zy kon my nooit bekooren,
Maar ik laat myn rust niet stooren
Door een mensch, dat ik veracht.
Kom, kom, zet dit uit uw zin,
Laat ons van wat anders praaten.
Wel beklaagen; maar nooit haaten:
Weet ge, is 't woord van uw vriendin.
|
|