| |
| |
| |
Heusche vermaning.
Wys: Het best op aarde is een gerust gemoed.
Gy weet niet, Vriend, hoe zeer myn hart u acht,
Ik dank het Lot, dat ons in kennis bragt.
Hoe menigmaal deed ik niet wel myn voordeel,
Met uw gezond, uw welgeslepen oordeel;
Gy denkt zeer wél, gy schryft met smaak en geest;
Dit tuigd elk een die uwe Brieven leest.
Gy kleed u wél, gy toont den man van smaak
In Huis, in Hof, in Meublen, in vermaak,
In 't Boekvertrek, in uwe keus van vrienden,
In Rytuig, in 't livrei van uw Bedienden;
Ja, kort gezegt, ik zie in al uw doen,
Den menschenvriend, een Heer van veel fatzoen.
| |
| |
Maar eene fout voedt gy tot myn verdriet;
Een lage fout! 'k versta 't my waarlyk niet,
Hoe gy, gy hier toe immer zyt gekomen;
Uw ruuwe taal, uw vloeken doen my schroomen.
By Duivel, by D.B. by dit en dat,
By weer en wind, by, - 'k weet al niet, by wat.
Voor al stoot my, dat ge in 't begin en slot
Van elken zin, misbruikt den naam van God!
Ik yze 'er van! God straf my! dit zyn woorden
Die wy van u, meer dan te dikwyls, hoorden.
Myn lieve vriend, dunkt u die straattaal raar?
Men dult die naauw in een Oost-Indievaêr.
'k Heb nog een man, een eerlyk man, gekent,
Die zich ook aan dat misdryf hadt gewent,
Eens vroeg ik hem, wat nut daar in mogt steken?
‘'t Geeft zulk een kragt, een nadruk aan ons spreeken,
Het klinkt zo sterk, doet op ééns, alles af;
Myn Volkje vliegt.’ Was 't antwoord dat hy gaf.
| |
| |
'k Zei, zo myn vriend! 'k weet, dat gy in uw tyd,
(Gy waart nog jong,) een Vryster hebt bevryt,
Gy hebt gewis, om toch geloof te vinden,
Op dat gy toch alle argwaan deedt verzwinden,
Gezegd, dat voor den B-m, zy uw vrouw
Maar worden moest, wyl gy haar bood uw trouw?
Gy zei gewis, dat zy was h-g-s schoon;
En D-rs slim! verd-mt lief! En de kroon
By die en dat, ook spande by de meisjes.
Gy deedt niet lang uw verre liefde reisjes;
Zy vondt, 't gaat vast, tot weermin zich bereidt,
Door 't zoet geweld van uw' welspreekenheid?
Hy lachte 'er om, en zei, vóór hy het wist:
‘Je bent toch voor den d-r fyn menist;
Dat Menno's goed kan niet gelukkig leven,
Indien zy ons geen streken mogen geven;
Maar beter grof, en toch oprecht gezint,
“Dan Bl-s fyn.” Maar 'k zegt op u niet, vrind’.
| |
| |
Ik kon nogthans dit dulden in dien man,
Schoon ik het niet in u verdragen kan;
Behoeft gy óók, door ons met recht gepreezen
Om uw vernuft, en geest, om raar te wezen,
Ter markt te gaan by 't uitschot onzer stad?
Als of gy zelf geen edlen voorraad hadt?
Maar, hoor myn vriend, beelt ge u dan waarlyk in
Dat in die taal, dat spreeken zonder zin,
Vernuft, vermaak, iets aartigs is gelegen?
Vloek by uw hoed, uw snuifdoos, by uw degen,
By ys, by sneeuw, by mist, by zonneschyn,
't Zal even goed, en ook niet gekker zyn.
'k Ben ouwerwets, ik denk wel eens verkeert;
'k Noem wel eens dwaas het geen de mode leert.
Zo 't Wetboek door du Ton in 't licht gegeven,
Het vloeken eischt in ons gezellig leven:
Dan staat gewis elk lid dier Maatschappy,
Die losse taal by 't losser leven vry.
| |
| |
Maar, braave Jan! gy hebt een hollandsch hart,
Gy hebt u nog niet in haar net verwart.
Hoe! zoudt gy ooit, om lieden te behagen
Die gy veracht, u zelven dus verlagen?
Voor elken gek, die als 't hem t'huis verveelt,
In vrienden schyn u uwen tyd ontsteelt?
Het Ongeloof, door Mode hoog geroemt;
Het Ongeloof, dat men vrydenken noemt,
De Voedster van versmadelyke zeden,
Kon u, myn vriend, in 't minst niet overreden;
Gy gaat ter Kerk, houdt Avondmaal, gy Bid,
Ook dan, als gy aan uwen Tafel zit.
't Blykt dus, dat gy by 't zeedlyk graauw niet hoort,
Wat doet ge 'er dan? Blyft by uw eigen zoort.
Die sterke zucht om u naar elk te schikken,
Kan die uw hart niet eindelyk verstrikken?
En hoe gy vloekt, gy vloekt niet mooi genoeg,
Gy zyt een prul by vloekers in de kroeg.
| |
| |
Sta op u zelf: gy zyt een man van moed.
Wees niemands slaaf; gy zyt, en schynt óók goed.
Wie kan, als gy, zo aartig ons vermaken?
Maar doe ons nooit de bittre vruchten smaken,
Uit woestheids tuin gewaait in uwen hof,
Dit ooft, myn vriend, is voor myn smaak te grof.
Ik zweeg: hy zag my zeer oplettend aan;
‘Gy, borstt' hy uit, gy hebt uw pligt gedaan.
Gy zyt myn vriend; dit is een vriendschaps teken;
Daar is myn hand; 'k zal nooit zo dwaas meer spreeken;
Maar waarschouw my, zo onbedagtzaamheid,
My nu en dan tot deeze misdaad leidt.’
|
|