| |
| |
| |
De vrye neering.
Wys: Jeane & novice encore.
Komt, rapse jonge knaapen,
Matroozen, komt, naar Boort.
Wy gaan terstond uit kaapen;
Daar slaat de Trom! voort, voort.
Het Scheepje is reeds zeilvaardig;
't Is regt voor Wind en Ty.
Zyt gy den naam nog waardig
Van Vlissingers, volgt my!
Ziet daar, nu gaan wy scheep;
Nu valt 'er niet te schroomen,
Dat m' ons als Rovers greep.
| |
| |
't Zal zo niet blyven zitten!
Daar 's elk een roemer wyn.
Op 't welzyn van 's Lands heeren,
Dat zy ons lang regeeren!..
De wyn geeft vuur en leven!
Laat nu vry 't Scheepsboort beven
Door een herhaalt Houssee!
Maar als wy Pryzen krygen,
En kyk, daar gaan we om uit,
Wy zullen 't niet verzwygen;
Leeft schaplyk met den Buit.
| |
| |
Doet aan de Scheepsgezellen
Zo als 't aan Zeelui past:
'k Verbiede u, hen te kwellen,
Of zo gy 't doet; sta vast!
Zo iemand zich durft wreeken
Dien zal ik zo wél spreeken
Dat het hem heugt; ik kan
Zie daar, daar is myn hand:
Geen wreedheid voegt aan Helden;
Die vegt, vegt voor zyn Land.
Hoort, ik zal met u leven
Als Broêrs; vergeet gy niet
| |
| |
Het handgeld is ontfangen,
Gy waart 'er meê content,
't Was immers uw verlangen?
Het vloeken, tieren, zweeren,
Hy moet dat zien te ontleeren,
Die zich in drank verloopen,
Wel zie, deez' touw met knoopen,
Wordt hier voor hen bewaart.
Weest vrolyk, lustig, klugtig,
Zingt dat het klinkt; dat's wel.
Weest werkzaam, schiklyk, lugtig,
| |
| |
En gaat het op een vegten,
Die u voort zal beregten,
U zal geen moeds ontbreken,
Wanneer het komt tot slaan:
'k Wil daar geen woord van spreeken;
'k Zie u voor kérels aan.
Maar nu we 'er toch van praaten,
Zult gy my niet verlaaten?
Kaptein! ik spreek voor allen:
Waar ook ons lot mag vallen,
| |
| |
Met u, is 't nodig, storten;
Wilt nooit onze eer verkorten:
Ons woord, zie, dat's onze eed.
's Is min in daad dan schyn.
Zie daar Kaptein, wy wenschen
Het bloed kookt in onze aêren
Die Rovers, die Barbaaren!
Zie daar, daar is maat Steven,
| |
| |
Zy knelden hem met touwen
De striemen klaar beschouwen;
Wie hoorden 'er ooit van!
Hier, Kees, die zoete Jongen,
Kent ook dat schuim van volk;
Gedreigt met blooten dolk;
Om dat hy niet wou klappen,
En 't Kind wist van geen kwaad:
‘Je kunt me in piesjes kappen,
Maar 'k weet van geen verraad’.
Zo liet de knaap zich hooren:
Niet waar, myn krullebol?
Hy's voor de zee gebooren,
En naar het Schip als dol.
| |
| |
Daar 's wat van hem te wagten.
Hy het een schoon begrip.
Blyft hy zyn pligt betragten,
Dan krygt hy eens een Schip.
Nu maats, ik ben te vreden,
Gy spreekt zo 't Zeelui past.
By my. Kom, Zeemans gast,
'k Zie wat van u te maken;
En wat een man wierdt hy!
|
|