| |
| |
| |
De bedroefde.
Wys: Pensez vous jeune Lisette.
Doodlyk is myn ziel verlegen,
'k Ben myn lieve moeder kwyt!
'k Had, tot nog, tot overwegen
En tot denken weinig tyd;
Al dat heen en wederloopen,
Dat bestel, dat rouwgoed koopen,
Dat bestel, dat rouwgoed koopen,
Al die drukte liet aan my,
Al die drukte liet aan my,
Naauw een uur tot denken vry,
Naauw een uur tot denken vry.
| |
| |
Wy zyn met ons zeven kindren,
En ik, de oudste, eerst agttien jaar;
Zal ik hier de zorg vermindren?
Neen, die last is my te zwaar!
Kan ik, mag ik, moet ik wagen,
Om het werk, my opgedraagen,
Om het werk, my opgedraagen,
Aan te nemen? neen ô neen!
Aan te nemen? neen ô neen!
't Is geen werk voor my alleen,
't Is geen werk voor my alleen.
Gistren is eerst onze Mietje
In haar vierde Jaar gegaan:
En myn kleine broertje, Pietje,
Kan nog niet alleenig staan.
'k Weet niet hoe ik het zal maken,
| |
| |
'k Weet niet hoe ik het zal maken!
Overleggen, peinzen, waken,
't Geen der Jonkheid weinig past,
't Geen der Jonkheid weinig past,
Is aan myn beroeping vast,
Is aan myn beroeping vast.
Hoe ik 't ook zal overleggen,
En hoe zuinig dat ik leef,
Zal de Praatzucht echter zeggen
Dat ik veels te ryklyk geef.
Buuren, Vrienden, vreemde Lieden,
Zullen al myn doen bespieden,
Zullen al myn doen bespieden,
En al wat ik ook verricht,
En al wat ik ook verricht,
Plaatzen in een haatlyk licht;
Plaatzen in een haatlyk licht.
| |
| |
De oude Vrysters, die haar oogen
Altoos op de Meisjes slaan,
Als zy niet bedillen mogen
Bynaar van chagryn vergaan,
By gebrek van bezigheden,
By gebrek van bezigheden,
Babblend haaren tyd besteden,
Zullen onder vriendschaps schyn,
Zullen onder vriendschaps schyn,
De eene Buur zal van my liegen
Dat ik heel partydig ben;
En het kunstje van bedriegen,
Ook myn eigen voordeel ken;
Dat dit zusje, of Broertje, slaagen,
| |
| |
Graauwen, snaauwen moet verdraagen,
Graauwen, snaauwen moet verdraagen;
Dat ons Keetje, of onze Cris,
Dat ons Keetje, of onze Cris,
En Juffrouw zal binnen loopen,
In het Voorhuis aan myn zy',
Om te zien, wat ik durf koopen:
Weet zy dan den prys daar by,
Dan zal zy myn spilzucht doemen,
Of my bitter gierig noemen,
Of my bitter gierig noemen,
En vertellen, dat ik 't wyf,
En vertellen, dat ik 't wyf,
Schier het hart dong uit haar lyf,
Schier het hart dong uit haar lyf.
| |
| |
Ziet men een der kleintjes pruilen,
Zy zal zeggen, zeer beleeft:
‘Waarom of dat Schaap mag huilen?
'k Denk haast dat het honger heeft.’
Eeten zy, 'k zal 't weer verkerven,
Dan zal ik hun maag bederven,
Dan zal ik hun maag bederven.
'k Zal, hoe goed ik het ook maak,
'k Zal, hoe goed ik het ook maak,
Nooit voldoen aan yders smaak,
Nooit voldoen aan yders smaak.
Sla ik volgens pligt myn handen
Aan de natte en drooge wasch;
Rek ik, stryk ik, plooy ik banden:
Nufje Dundoeks, hiet ik ras.
Neem ik in de drukste dagen,
| |
| |
Eens een Styfster, men zal vraagen,
Eens een Styfster, men zal vraagen,
Of het stryd met myn fatzoen,
Of het stryd met myn fatzoen,
Zelf wat aan de Wasch te doen?
Zelf wat aan de Wasch te doen?
Doch dit zyn maar beuzelingen,
'k Zie veel zorgelyker dingen,
Van meer nadruks in myn staat.
Ik zie dringender gevaaren,
Voor myn hart, in myne jaaren,
Voor myn hart, in myne jaaren;
Zo veel vryheid in de jeugd,
Zo veel vryheid in de jeugd,
Is een sterke proef der deugd,
Is een sterke proef der deugd.
| |
| |
Voogden zyn niet altoos vrinden:
Strikte trouw, en goed beleid
Laaten zich altoos niet vinden
Voor hen, dien wy van ons leven
Naauwe reekning moeten geven,
Naauwe reekning moeten geven,
Voelt een jonge, bloode Wees,
Voelt een jonge, bloode Wees,
Minder vriendschap dan wel vrees,
Minder vriendschap dan wel vrees.
Vroeg moet ik op doorens treden!
Vader, my zo lief en waard,
Is zeer schielyk overleden;
Van dien slag maar pas bedaart,
Sterft myn teer geliefde Moeder,
| |
| |
Ook, myn vriendlyke Oom, haar Broeder,
Ook, myn vriendlyke Oom, haar Broeder!
Rust de zwaarste last op my,
Rust de zwaarste last op my,
Wat wy drinken, wat wy eeten,
Waar aan 't geld hier wordt besteed,
Moeten al myn voogden weten.
Zoo het Volk maar iets vergeet,
Alles niet word aangeschreven,
Moet ik daarvan kennis geven;
Moet ik daarvan kennis geven;
Ik moet werken zonder kragt,
Ik moet werken zonder kragt,
En bestuuren zonder magt,
En bestuuren zonder magt.
| |
| |
Zagen eens myn deugdzame Ouders,
Hoe een heir van zorg my kwelt,
Hoe haar prangent juk myn schouders
Al te hevig drukt en knelt,
Ach, zy zouden om my treuren!
Mogt my zulk een troost gebeuren,
Mogt my zulk een troost gebeuren!
'k Denk wel duizendmaal, misschien
'k Denk wel duizendmaal, misschien
Zullen zy myn arbeid zien,
Zullen zy myn arbeid zien!
o, Dat denkbeeld sterkt myn poogen,
't Geeft my vreugde, troost, en moed!
't Valt niet zwaar 't geen m'onder de oogen
Van zyn zalige Ouders doet!
En blyf ik myn pligt betrachten
| |
| |
'k Heb dan zeker loon te wagten,
'k Heb dan zeker loon te wagten.
Zou myn vreugd ooit hooger gaan,
Zou myn vreugd ooit hooger gaan,
Als ik weet: 'k heb wél gedaan?
Als ik weet: 'k heb wél gedaan?
Goede Hemel, laat uw zegen
Rusten op 't geen ik verricht!
'k Ben wel tot myn pligt genegen,
Maar bewaar my by myn pligt!
Laat ik in myn jeugdig leven
Altoos my tot goed begeven,
Altoos my tot goed begeven
Laat ik met goedaartigheid,
Laat ik met goedaartigheid,
Zeggen, 't geen 'er dient gezeid,
Zeggen, 't geen 'er dient gezeid!
|
|