| |
| |
| |
De eerlyke kruyer.
Wys: Daar Lubin my dienst kan doen,
Lubin, pour me prevenir.
Zwetst gestaag myn makker Bram:
'k Heb 't nog niet vernomen.
'k Ben een Kruyer, zo als hy,
Of ik schoon voor dag en daauw
Schoon ik sterk ben, en ook gaauw
| |
| |
Schpon ik Pakjes, Brieven Geld,
Blyft myn zak toch slegt gestelt;
'k Ben altoos een nuchter man,
'k Pas wel op myn' zaken;
'k Heb een Wyf dat werken kan,
En nog schoon gaat maken.
Schoon zy reeds drie Kinders heeft,
Die gaan school, met eeren;
't Weinig dat zy daar aan geeft,
Bram, wel dat is een sinjeur!
Hy heeft reeds vyf kindren;
Gistren stondt hy aan zyn deur
Of hem niets kon hindren,
| |
| |
Met een Citzen hembdrok aan
Waarlyk, ik kan niet verstaan
Schynt zich, zo als ik 't begryp,
Aan geen werk te kreunen:
Hy stond met een lange pyp,
Met zyn dikken breeden rug
Nou, het is een regte plug,
Evel is hy braaf gegouwt;
Want hy heeft geen duit betrouwt,
| |
| |
't Wyf is popje op de kas,
Heeft vier gouwen ringen;
Draagt een zulvren beugeltas,
Zy doen 't lichaam ook heel goed;
Van een of een halven voet,
Of vooraan in 't Nieuwe Jaar,
't Halve Varken, ook vry zwaar,
Hy drinkt ook zyn glaasje rood,
Reeds in 't Wynhuis op Boomsloot;
| |
| |
't Wyfje neemt ook haar plaisier
Beiden leven naar den zwier;
En 't schynt toch te duuren!
Nu, hou stil, daar komt hy aan,
'k Zal het hem eens vraagen...
o, Ik heb het al verstaan,
Ja, het is zo als ik dagt!
Die ik in myn hart veracht;
Dus hoorde ik hem spreeken:
‘Ik win 't meeste geld door list,
Voor het kruyen van een kist,
| |
| |
Dubbeld, ja drie dubbeld loon,
Of ik vloek op zulken toon
Bram, och die is almans vrind;
Ik behoef voor Bier of Wyn,
Dat heeft Aal, en Mie, en Tryn
Als myn Wyf des Avonds laat,
('t Volk gaat veel uit eeten,)
By de Meiden zit en praat,
| |
| |
Zy komt met een vollen schoot,
Boter, kaarsen, vleesch, en brood,
Moet ik naar het kleêrenveer
'k Stamp de kleeren in de mand,
Maar denk onder 't kruyen:
'k Zal 't Mevrouwtje op mynen trant
'k Zeg: ‘de kop was veels te hoog,
(Maar begryp dat ik het loog,)
'k Moest er geld by geven,
| |
| |
Of men nam de mand niet aan.
o, Men moet de kunst verstaan
Om aan 't brood te raken’.
'k Stond verzet, en zei: wel Bram,
'k Wil niet met jou deelen;
Schoon ik schaars aan 't kosje kwam
'k Won het niet door steelen.
Denk ook dat je eens rekenschip
En zie daar, naar dat begrip
Maar hy noemde my een Bloed,
Die 't niet ver zou brengen;
En was boos. Nu dat's wel goed;
'k Zal dit nooit gehengen.
| |
| |
'k Eet, God lof, myn eigen brood
Met myn Vrouw, en Kindren.
Eerlyke armoe heeft geen nood,
Daar ik werken wil en kan,
'k Woon nu in een goede Buurt,
o Nu zal 't wel schikken;
Daar's alreeds om my gestuurt.
'k Laat zo lang het flikken.
|
|