| |
| |
| |
De verstandige Vader.
Wys: Het vinnig straalen van de Zon.
Hoor lieve man, 't is meer dan tyd,
Ons Mietje moet wat leeren,
't Is immers tot des kinds profyt?
Zy kan het niet ontbeeren?
Zy is in Mai nu dertien jaar;
Zy leest, en schryft, kan rekenen:
't Was goed zo zy een jongen waar',
Maar wat zal 't nu betekenen?
Het is ook gantsch niet in myn trant,
Als ik het kind zie leezen,
Spectators, uit dat Engeland!
't Moest lang verboden wezen.
| |
| |
Daar heb je 't lieve leven weer!
Hoe weet je 't zo te draayen?
Bestel haar by Juffrouw Vermeer
Terstond op 't Wollennaayen.
Een handwerk, Vrouwtje, is altoos goed,
't Zy in de huisgezinnen,
't Zy, om in droeven tegenspoed,
Zyn eigen brood te winnen.
Myn Mietje op Naayen! lieve man!
Wat moet een mensch beleven!
Is 't zo met ons verloopen? kan
Men haar geen brood meer geven?
Moet Mietje niet een grooten schat
Nu, jy weet zelve best wel wat
Ons kind nog aan moet sterven.
| |
| |
Daar heb je Buurman Grootshart, vrind,
Ik denk dat hy met schryven
In 't Jaar een duizend guldens wint,
Waar zal dien man dan blyven?
Hy, of zyn' Vrouw zy niet gegoed,
Maar word zyn dochter Grietje,
Niet zesmaal beter opgevoed,
Hy heeft ze op 't Fransche school bestelt,
Daar leert zy die manieren,
Die zelfs een meisje zonder geld,
Uitnemend fraai versieren.
Kyk eens wat houding of zy heeft!
Wat is de meid lieftallig!
'k Zeg, als zy gaat, 't is of ze zweeft:
| |
| |
Daar zit zy voor het venster glas,
't Gordyntje niet heel oopen,
Puur, of 't een groote Dame was,
Een Beursje of zo te knoopen!
Of zit met Caatje, haar vriendin,
Een Viesje door te breken.
Ons Mietje lykt wel een boerin
By haar, om zo te spreken.
Haar moeder kreeg de koorts op 't lyf,
Zo Grootshart dorst begeren,
Dat Grietje 't een of aêr bedryf
Ooit voor den kost zou leren.
Dat kleine Nest roemt overal
Dat zy geen kous kan braayen;
En dat zy nooit iets leren zal
Van 't wolle of linnen naayen.
| |
| |
Zy heeft reeds minnaars by de vleet,
Ik zeg je niets dan 't geen ik weet.
Wat zou dat ook bedieden.
Maar wie zal, bid ik, hier ter stêê
Ons kind ten Huwlyk vragen?
Een Koopmans zoontje, een Dominé?
Daar zal ik zorg voor dragen.
Bestel Mietje in de halve kost
Op een der eerste schoolen:
Wy zyn haar Ouders; 't is een post
Het smart my waarlyk, lieve vrouw,
Dat ik u dus hoor spreeken,
Is u myn' zorg, is u myn' trouw
Niet voor ons kind gebleken?
| |
| |
Bedrieg u toch zo niet door schyn;
De grootste Fransche schoolen zyn
Niet ingericht naar Reden.
Het beste dat men daar nog doet
Naauw een dier juffertjes kan goed,
Wat zeg ik? draaglyk schryven.
'k Zag veel dier Brieven, opgestelt
Door groote Lui haar kindren,
Zo allerdroevigst slegt gespelt,
Dat het myn oog moest hindren.
Zy waren zonder styl en taal,
Half duitsch, half fransch, geschreven:
't Is waarheid dat ik u verhaal,
Ik zou ze u graag eens geven.
| |
| |
Ja, laat dat Grietje van hier naast,
Eens in den Bybel leezen,
Gy zult, myn lieve Vrouw, verbaast
Van 't ramlend stotren wezen.
Je pleit voor haar met zo veel drift.
Bezie maar eens haar kattenschrift!
Hoor maar eens naar haar zingen!
Wat nut doet zy, myn lieve Bet!
Wat kan men van haar maken?
Zy is te groot voor een Servet,
te klein voor Tafellaken.
'k Beklaag het Meisje ook in myn hart;
Maar vrees, dat, tot haar Ouders smart,
Dit niet goed af zal loopen.
| |
| |
Men moet de Meisjes vormen, Vrouw,
En als ik uw gedrag beschouw
Zult gy dit niet weerstreven.
Hoe Wyfje, naait gy zelf ook niet?
Die men nu Juffershandwerk hiet,
Ben jy zoo'n popje op de kas,
Die 'k naauwlyks aan durf raken?
Gy houdt uw oogen op de wasch,
Indien gy een goed Kostschool vindt,
Daar m' aan den kant der zeden
Niet meer verliest, dan men wel wint
Aan Fransche Hoflykheden,
| |
| |
Daar zucht tot hovaardy of praal,
De Meisjes niet besmetten,
Besteed haar, 'k zeg 't u andermaal,
Ik zal dat niet beletten.
Ik heb het honderd maal gezeid,
Laat Mietje vry wat leren,
't Welk mode, 't welk welvoegzaamheid
Haal zo veel meesters voor ons kind,
Als gy zult kunnen bergen;
Haal Richarts, haal de Bruin, de Vrind;
Wat kunt gy my meer vergen?
Leer ik haar 't zuiver Fransch, zo goed
Niet leezen, en niet spreeken,
Als m' op die Fransche schoolen doet?
Dat's meer dan eens gebleken!
| |
| |
Dat onze Mietje danssen leert
Dat zal ik nooit mispryzen,
Maar daarin ook, zo gy 't begeert,
Laat ze alles leren wat zy wil
Van danssen, zingen, speelen.
Wy hebben geen het minst geschil.
Mids, dat het hier, in huis geschied,
En onder 's Moeders oogen;
Want anders zal ik het nooit niet,
Doe wat gy wilt, gedoogen.
'k Begeer, dat men haar onderricht
Waar toe de Vrouwen zyn verpligt
| |
| |
Ik wil geen Juffer du Bonton,
Van 't lieve meisje maken.
'k Wou dat ik u beduiden kon,
Hoe zeer dit is te laaken.
Zy mag zeer wel gezelschap zien;
Zoek gy voor haar Vriendinnen,
In kinderen van brave liên,
Die deugd en vreugd beminnen.
Zy zal met ons naar 't Schouwburg gaan,
Met ons naar Buiten ryden;
'k Toon haar de groote Waereld aan:
't Is toch niet te vermyden.
Zy moet die dwaasheên van naarby,
Doch steeds met ons beschouwen.
Ik ken haar smaak; ik weet, dat zy
Haar, voor 't geen ze is, zal houên.
| |
| |
Dit hiet ik zorgen voor myn kind:
Zo kan ze in 't Huwlyk treden
Met eenen man dien zy bemint,
Om zyn verstand en zeden.
Zo leert zy, haren overvloed
Met oordeel aan te leggen.
Hoe is 't, keurt gy myn oogmerk goed?
Wat valt or op te zeggen?
Ja man, jy hebt een groot verstand,
Dat is niet te weerspreken:
Je zet jou vrouw maar naar je hand;
Zie, dat is weer gebleken.
Ik wou dat ik zo was als jy;
Ik heb niet veel gelezen:
Ik zeg zo dikwyls, denk dat vry,
| |
| |
Maar 'k ben toch goed voor 't Huisgezin;
Gy weet, ik poog ook altoos in
Der pligten spoor te treden.
Myn waarde man, gy hebt gelyk,
Gy moogt my wel bestieren.
Men zei my veels te vroeg: ‘'k was ryk’;
'k Mogt al myn driften vieren.
En toen ik met u ben getrouwt,
Maar zie daar komt toch van het oud
Myn' waarde Vrouw, spreek zo toch niet.
Gy zyt steeds agtingwaardig.
Men zoeke vry, maar 'k weet, men ziet
Geen Vrouwtje zo goedaartig.
|
|