| |
| |
| |
Buurenpraatje, tusschen Tryntje en Grietje.
Wys: Cloris, die myn hartje rooft.
Nou Trynbuur, daar's wat te doen,
Zeg ik, als een mensch zal trouwen!
'k Heb nog niet gedaan als sjouwen,
Met Neef Pieter, Kees en Koen:
Ik kogt op de Noordermart
Daar wat bossen, doozen, schaalen;
Kind, 'k moest eens zo veel betaalen,
Zo ik ze uit een winkel had.
| |
| |
Maar waar duiker is jou Bram?
Laat hy jou allienig zorgen?
'k Heb hem van den helen morgen
Niet gezien, dan toen hy kwam:
Waarom riep je my ook niet?
'k Ben, dat weetje, vlug ter bienen,
'k Zou je zagt een handje lienen,
Dat is ummers meer geschied.
Waar of Bram is? wel Katryn,
Op zyn werk, zou ik gelooven:
Zou ik hem zyn tyd ontrooven?
Duimkruid, duimkruid moet 'er zyn.
'k Wil niet dat hy iets verzuimt,
Met wat heen en weêr te drillen.
Kyk eens rond, ik heb men spillen
| |
| |
En zou jy, daar 't vrydag is,
Jy, een vrouw met vyf zes kindren,
In Jou werk je laaten hindren,
Hoor eens Buur, ik denk altyd
Aan het spreekwoord van myn Besje:
Hier een slokje, daar een flesje,
En zo raakt men 't boeltje kwyt.
Blyft toch aan de deur niet staan.
'k Heb met jou iet te overleggen,
En ik zal het je maar zeggen,
Doch dan moet je zitten gaan.
't Kleine goed is school gebragt,
Jy hebt nu wel tyd tot praaten:
Ken jy Crisje van der Straaten,
Veur aan op de Looyersgragt?
| |
| |
Cris, de nicht van onze Styn?
Kind, ik ken haar op de keeper!
Zy is als gemaalen peper,
Of ik loof nog eens zo fyn.
Daar zy dikwyls blyft ten eeten:
Ja ik ken haar, wel te weten,
Maar 'k heb vlak van haar den brui.
Nou! dat Crisje is nog een Nicht
Van myn Bram zyn stiefvaêrs Broeder.
Zy regeert hem als een moeder,
En leert hem wat goed zyn pligt.
Gistren kwam zy hier by my,
Wenschte my geluk en zegen,
Met het deel door my gekregen,
Voegde zy 'er zuchtend by.
| |
| |
'k Dagt: wel, welk een mal portret,
(Want ik ken geen lui die zuchten,
Zie zo ben ik, zien of luchten,)
'k Vroeg wat norsch, wie ben je vrouw?
Ik ben, was haar antwoord, Crisje;
En jy zoudt verheugd zyn, wisje
Zei ik toen: Ei, ga wat zitten,
'k Was daar juist wat druk aan 't witten,
Zie dat was de reden, kind,
Dat je my wat geemlyk vond.
Maar ben jy 't? wie kon dat denken!
Kom, 'k zal jou wat koffy schenken:
'k Praatte zo wat daar ik stond.
| |
| |
Zy hadt, zei ze toen, gehoort
Dat ik, om myn Brood te winnen,
Ook het winklen zou beginnen,
En dut hadt haar aangespoort,
Om aan Brammetje en aan my,
Ook het een of aêr te schenken,
En naar lang daar op te denken,
Vondt zy juist dat schildery.
't Kon, als 't wat wierdt gevernist,
Voor een uithang-bord verstrekken,
't Zou, zei zy, elks oogen trekken,
Die wat van de storie wist.
En zy hadt het ook gezogt,
Om my zo wat voord te kruyen,
Want het zou heel klaar beduyen
Dat ik Ham, en Worst verkogt.
| |
| |
Raa eens, wat of nou die gift,
En dat schildery moest zeggen?
'k Zal het jou reis uit gaan leggen:
't Was waaragtig uit de schrift!
't Was de Storie, weetje niet
Daar de duivels en de zwynen,
Allemaal in zee verdwynen;
't Is in 't Joodsche land geschiedt.
Is het wyf dan dol of zot!
Hoor, ik heb niet veel gelezen,
Maar my dunkt dat dut zou wezen
Of je met de schrift wat spot.
Steekt daarin? Ik wil niet hoopen
Dat je Duivels zult verkoopen:
't Blykt dat zy een zotskap is.
| |
| |
Mensch! ik wierd zo kwaad, zo kwaad,
Dat ik eerst geen woord kon spreeken;
'k Voelde myn gezicht verbleeken.
'k Smakte 't schildery op straat,
'k Had haar haast in haar gezicht,
In een haastigheid, gevloogen,
Maar die kwezel kneep haar oogen
Toe, en hielt haar snater digt.
Eindlyk zei zy: ‘'t is verkeert,
Dat je lui om alle zaaken
Je zóó vreeslyk boos kunt maken,
Dat de drift je als overheert:
Maar ik zie wel waar 't jou scheelt,
't Uithangbord moest waerelds wezen,
Niets word van zulk volk geprezen,
Dan dat ydelheid verbeeld’.
| |
| |
't Moest een, - ja weet ik de naam!
't Moest zo wat naar 't Heidensch lyken,
Daar de lui toch meest op kyken,
Of een Bachus op een vat,
Of 't Fortuin, of 't groene varken,
Of de Duivelin op Marken,
Daar 't van vol hangt in de Stad.
Toen hadt zy 't nog meer verbruidt.
Ik zei: ga, jou fyne kwezel!
Of drie Phariseeuwen uit.
Weg ging Crisje met een zucht.
Bram, dien ik zo aanstonds wagtte,
Kwam, ik zei het hem; hy lachte
Met my smaaklyk om die klugt.
| |
| |
Ja dat Crisje! 'k mag haar niet,
'k Hou niet van dat donkerkleurtje,
Altyd houd ze een agterdeurtje
Grietje, kind, dat schildery
Zou jy duur genoeg betaalen;
Of ze ook Waar by jou zou haalen,
Op de pof! ja, zóó is zy.
Als ze uit smullen is geweest,
By de vroome ryke lieden,
En die haar wat lekkers bieden,
't Geen er overschiet van 't feest,
't Welk haar wonder wel behaagt,
Moet ons Styntje ook wat ontfangen;
Maar zy blyft er zo lang hangen,
Tot die haar ten eeten vraagt.
| |
| |
Hoor, praat my niet meer van Cris.
'k Dien evel eens uit te loopen,
Om een uithangbord te koopen,
'k Wou er wel een rympje by,
't Geen wat ziet op onze zaaken.
Kan jou man niet zo wat maken,
't Geen past op een Komeny?
Bram wil met geweld een Haan;
En dat weet hy zó te draayen,
Dat die 't volk by een zal kraayen,
Om by ons ter markt te gaan:
Maar zyn Grootje wil een Hen.
Zeun, zeid zy, je moet door maaklen
En door uit en in te kaaklen
Toonen dat je winklen ken.
| |
| |
Miemot, uit de Rozestraat,
Wil, dat ik een hand met kroonen
Aan de menschen zal vertoonen,
En hoor toch, hoe zy 't verstaat!
Kind, Miemot het veul verstand!
Deeze hand zal openbaaren,
Dat men by ons alle waaren
Krygen kan uit de eerste hand.
Wat al haalen aan de klink,
En dat om een wissiwasje!
Waarom ga je niet by Sasje?
Of by meester van den Brink?
'k Wed hy in een hallif uur
't Mooyst gedicht voor jou zal schryven;
Laat het maar aan hem verblyven:
En de man is ook niet duur.
| |
| |
Tryn, je bent by 't houtjen of!
Deezen raad is geen van allen,
Zelfs myn Bram, niet ingevallen,
En hy 's gantsch niet gek, God lof!
Ei zit nog een oogenblik,
'k Ga er hem terstond om kwellen,
En dan zal ik je 't vertellen.
Ik ben magtig in myn schik......
Ben je daar al, gaauwe Griet?
Benje nu te regt gekomen?
'k Wed dat jy al hebt vernomen
't Geen jy wou, zeg, is 't zo niet?
o! Hy is een schrander hoofd!
En hy kan zo kragtig spreeken.
Zou hy niet wel kunnen preken?
Zo heeft hy zich afgeslooft!
| |
| |
Kind, ik ben van zessen klaar.
Maar ik moest myn zinnen slypen
Om den man wel te begrypen,
Dat zeg ik je, en 't is ook waar.
Ik moet gaan by schilder Jan,
En 't met hem gerustlyk waagen,
'k Hoef hem maar alleen te vraagen
Of hy Ceres schildren kan?
‘Ceres, zeid hy, was een vrouw
Die zich gaarne wou bemoeyen
Om het koorn te doen groeyen;
Toen zy stierf wierd ze om her trouw,
Zo als men meer pleeg te doen,
Tot het Godendom verheven;
En nu kan zy maklyk leven
Als een vrouw van haar fatzoen’.
| |
| |
'k Heb het Rym ook in myn zak.
Trynbuur, 'k wou toch wel eens weten
Hoe een mensch zo kan Poëeten?
'k Wed dat jy nieuwsgierig bent,
'k Heb het ook zeer hoog geprezen;
Daar is 't Rym; wil jy 't maar leezen;
Wyl jy uit zyn schrift best kent.
Vrouw Cerés gaf overvloed
Van gewassen, moet je weten;
Op dat ryk en arm zou eeten;
Deeze Winkel is ook goed;
Want hy geeft gemalen graan;
Dat is meel. Hy geeft u vygen;
Erten, bonen, kun je er krygen;
Koopt wat! blyft op stoep niet staan.
| |
| |
Grietjebuur! dat's eerst een Dicht!
Wel met regt heb jy 't geprezen:
'k Ben er bleek van in myn wezen,
Ja, ik ben 'er deur gesticht.
Heer! het zel je huis afloopen,
Yder zal by Ceres koopen,
Groot en klein, en wys en mal.
Ga nog niet, kom laaten wy
Gaauw het konkelpotje stooken:
't Water zal zo dryvend kooken;
Zie het theegoed staat al by.
Als je wat benoodigt bent,
Zul je my den penning geven?
Leven, kind, en laaten leven,
Is myn regel die jy kent.
| |
| |
'k Zoek myn Brood in deugd en eer
En door naarstigheid te winnen;
Onrecht zal ik nooit beginnen,
'k Hou my aan myn ouwe Leer.
Tryntjebuur, een vry gemoed!
Is de winst gering, 'k zal denken
Onze Heer kan meerder schenken,
't Visje is klein, maar 't is toch zoet.
Recht zo Grietje, dat's de zaak!
Nou, 'k zal alles by jou haalen,
Hoor, en ook terstond betalen,
Zie, dat's my het grootst vermaak.
Nou, 'k bedank je voor de Thee.
Groet je man van onzen 't wegen,
'k Wensch je alle bei veel zegen.
Ja dat wensch ik jou ook meê.
|
|