| |
| |
| |
Het huislyk leven.
Wys: Hoe vlugtig vliegen onze Jaaren. Of: Faut attendre avec patience.
Hoe lang zal nog dat prutlen duuren?
My dunkt, 't is eenmaal lang genoeg:
Altoos van stoffen, schrobben, schuuren!
Zy moeten voort, van 's ogtends vroeg
Tot 's avonds laat; en dah nog kyven,
Wel dat lykt nergens na. Hoor vrouw!
Laat my voor 't minst 'er buiten blyven,
Die van al dat gegons niet hou.
| |
| |
Wel lieve man, hoe kan het wezen
Dat je me ook altyd tegen zyt?
Je zit den helen dag te leezen;
't Is of je myn gezelschap mydt.
Met wie zon ik van zaken spreeken,
Dan met myn eigen man? 't Is zoet!
Wy zyn nog naauwlyks zestien weken
Getrouwt, en ik doe reeds niets goed.
Ik poog het alles te overleggen;
'k Ben altoos thuis, gelyk je ziet;
Ja wél mogt Tante Keetje zeggen:
Nicht, vryheid, blyheid! trouwt toch niet.
Ik was niet wyzer als een ander,
Maar dagt ter goeder trouw, dat wy
Zó leven zouden met elkander
| |
| |
o My! waar zyn die gouwen dagen?
En hoe heb jy my toen bemint!
Al wat ik deed kon u behagen;
En altoos waart gy welgezint.
Ja, buiten my kondt gy 't niet stellen:
Hoe ben ik toch zo blind geweest!
Wat laat men zich niet al vertellen:
Ik was beminlyk, ik had geest.
Wat had ik toen op u vermogen!
Maar 't is verandert met den trouw...
Dat hebt gy nog, en in myne oogen
Zyt gy nog de allerliefste vrouw.
Maar laaten wy gelukkig wezen,
Het staat in onze hand. Hoor, schat,
Bedroef my niet, door dus te vreezen
Of ik u niet regt lief en had.
| |
| |
Nu wyfje, zit eens by my neder.
Weest niet bedroeft, ei, schrei toch niet:
'k Bemin u hartlyk, trouw en teder,
Geloof my. Hoor, daar is maar iet
Dat my mishaagd; wilt gy dat myden,
Dan, zyt ge een Engel; en uw man
Zal zich veel meer met u verblyden,
Dan ik u immer zeggen kan.
'k Beloof u ook, my zo te draagen,
Dat gy met my zult zyn te vreên;
Dan zit ik voortaan hele dagen
Op myne kamer niet alleen.
Zo ik u dan niet op koom zoeken,
Zeg dan, dat ik u heb misleid:
Hoe graag ik ben by myne boeken,
En Studie is myn' bezigheid.
| |
| |
Uw hart is goed; zagt zyn uw' zeden;
Gy geeft altoos aan pligt gehoor;
'k Ben dubbelt wel met u te vreden,
En 'k heb daard duizend reden voor:
'k Spreek ernstig, maar niet onbescheiden,
Ik hoop, gy houdt my dit ten goê?
Doch dat gekibbel met uw' meiden,
Zie, dat ben ik verschriklyk moê.
'k Beminde u niet om tydlyk voordeel,
Dat weet gy was nooit myne zaak;
Ik koos een' vrouw, die geest en oordeel,
Veel nutte kennis heeft, en smaak.
'k Beloofde my, uit die verbinding
Met u, een allervrolykst lot;
Maar hemel! hoe heeft de ondervinding
Tot nog die lieve hoop bespot!
| |
| |
Zeg, hebben wy nog ooit ontbeten,
Of doen wy ooit een middagmaal,
Of zitten we ooit aan 't avond eeten,
Waar in gy my geen breed verhaal
Als opdringt, om my te vertellen
Hoe 't volk u plaagt; nooit is het goed?
Hoe kunje my zo droevig kwellen,
Met iets dat my verveelen moet?
Hoor, Letje, 'k heb niets atan zulk leven;
En 't staat my ook niet langer aan.
Zo u de meiden oorzaak geven
Waar door gy klaagt: Wel! laat haar gaan.
(Schoon my 't verandren nooit zeer vleiden,)
Pleeg met my raad, ik ben uw vriend:
Dan krygen wy misschien eens meiden,
Waar door gy beter wordt gedient.
| |
| |
Maar zyn het louter kleinigheden;
Is 't lui- noch ongehoorzaamheid,
Wel, vrouw, gebruik dan uwe reden,
Ik ben gerust op 't geen die zeid.
't Zyn menschen! hebben zy gebreken,
Wy hebben ze ook; dat's immers waar?
Gy kunt zo overreedend spreeken,
Myn lieve wyfje, spreek met haar.
Een ernstig woord door u gesproken,
Dat weet ik, is van zéér véél kragt;
Maar dat gy, wordt 'er iets gebroken,
Dat gy, gy zelf, toch weinig agt:
Of, als 'er eens iets is vergeten,
Zo zeer misnoegt zyt, kyft en knort;
'k Beken 't, dat heeft my steeds gespeeten;
En ook, je doet je zelf te kort.
| |
| |
Ik weet, dat vrouwelyke zoetheid
Gegrond is in uw zagt gemoed:
Gy hebt te veel verstand en goedheid,
Gy zyt veels te wel opgevoed,
Om u door drift zo zeer te ontvoeren,
Op 't minste dat niet wel geschied.
Dan ken ik ook, ('k zeg 't met ontroeren!)
Myn lief, myn vriendlyk vrouwtje niet!
'k Wil u een huiszorg niet onttrekken,
Die u zo wel is toebetrouwt;
Dit laat ik voor verwyfde gekken:
'k Weet dat ge uw oog op alles houdt.
Gy doet, al wat gy doet, beraaden:
Ik zie dat duidelyk; ik voel 't.
Nog meer, 'k weet dat gy in uw daaden
Altoos iets pryzelyks bedoelt.
| |
| |
Maar, wyfje, zou 't niet kunnen wezen
Dat ge in die middlen u bedroogt?
En moet u dit ook niet doen vreezen,
('k Wou dat gy dit eens overwoogt,)
Of gy, omtrend uw volk, uw' pligten
Ook altoos, en in alles doet?
Hoe gaat het met het onderrigten?...
Is dit zo als het wezen moet?...
Maar 'k zal 'er langer niet van spreken;
Denk zelf eens ovet 't geen ik zeg.
Ik weet gy blyft niet in gebreken,
Om af te komen van een weg,
Die my 't genoegen heeft onthouden,
Dat ik met reden heb verwagt:
En dat wy nimmer vinden zouden
Zo gy myn goeden raad veragt.
| |
| |
Gy weet, hoe 'k denk van 't huislyk leven,
Dat ik gezelligheid bemin;
'k Wierd door myn hart tot u gedreven,
'k Zogt in myn' Huisvrouw myn' vriendin.
Myn' liefde wierdt geleid door reden,
Myn keus doet eer aan mynen smaak;
In uw vernuft, in uwe zeden,
Ontspringen bronnen van vermaak.
Al wat gy doet kan my behagen;
En of ik van u word bemint,
Dat hoef ik waarlyk niet te vragen,
Wyl ik het levend ondervind:
Ja 'k zeg, wat zou een man begeeren,
Gezegent met een vrouw, als gy,
Indien zy eenmaal af wil leeren
Dien dwaazen trek tot kibblary!
| |
| |
Maar eeuwig praaten over dingen,
Die nuttig, noch vermaaklyk zyn ...
Vertel my alle beuzelingen:
Met een vernuft, zo kiesch, zo fyn
Als 't uwe, moet gy my bekooren,
Door alles wat gy my vertelt:
Gy weet, hoe graag ik u mag hooren,
Als gy my iets behaaglyks meldt.
Zie daar, ik heb niets meer te zeggen;
En ik beloof aan mynen kant,
Om alles ook zo aan te leggen,
Zou ik ooit zulk een man bedroeven
Als my de goede hemel gaf?
Gy zult geen woorden meer behoeven:
'k Sta van die kinderkuuren af.
|
|