Economische liedjes
(1781)–Aagje Deken, Betje Wolff– Auteursrechtvrij
[pagina 164]
| |
'k Zoek uw welstand, uwe vrede,
'k Zoek het heil van land en stad;
't Geen de bloem der Burgerye,
En met grond, zo dierbaar schat.
Zo de groote Apostel Paulus,
Op een Zon- of Bedendag,
Wandelde langs onze straaten,
En daar al dat woelen zag;
Dat geloop, om in te dringen
In Gestichten, daar de Leer,
Zo men voorwendt, wordt verdeedigt
Van Gods zoon, van zynen Heer;
En by 't grootst getal der Christenen
Hunnen Godsdienst onderzogt;
Wat de geest van Jezus Godsdienst
Voor verbetring had gewrogt?
| |
[pagina 165]
| |
Dan geloof ik zou hy zeggen:
‘'k Zie, ô Christnen, aan uw vlyt
Om geen kerkdag te verzuimen,
Dat gy zéér Godsdienstig zyt;
Maar, zo dra had ik myne oogen
Op uw Godsdienst niet gewend,
Of 'k zag u een God belyden,
Dien gy waarlyk nog niet kent’.
'k Heb de waarheid, Medeburgers,
Tot dus verre aan u ontvouwt,
Toen ik u opzetlyk zeidde
Hoe men 't best den Biddag houdt,
Zo wy onzen Schepper kenden
Als een hoogstvolmaakten Geest,
Dan was zeker onzen eerdienst
Van een andren aart geweest.
| |
[pagina 166]
| |
Is ons, vrye Nederlanders,
't Heil des Lands nog van gewigt?
Dat wy dan rechtzinnig denken
Over onzen hoogsten pligt!
Als we op Bedendag vergaadren,
Komen we als één volk byeen;
Als een volk, dus niet als Christenen,
Maar als Menschen in 't gemeen;
Als Bewooners deezer Landen,
Die gezamentlyk hun lot
Als één éénig man beveelen
In de hand van eenen God.
Joodsch of Onjoodsch, Roomsch of Onroomsch,
Komt, op dien dag, niet te pas;
Men vergadert met elkander
Of 't in éénen Tempel was.
| |
[pagina 167]
| |
Eén verpligting rust op allen,
Naar der Overheden wil;
En, God lof! de Kerkgeschillen
Houden deezen dag zich stil,
(Of voor 't minst, zo moest het wezen
Zo het gaat gelyk 't betaamt.)
't Is een Volksdag, en geen Feestdag,
Billyk eenmaal 's jaars beraamt.
Op dien dag nu moet men vasten,
En der hoogste Majesteit
Dankbaar en ootmoedig naadren,
Met de diepste eerbiedigheid;
Onze zonden Haar belyden,
Met een nederig gemoed,
Om genade en zegen smeeken
Aan God, als het hoogste goed.
| |
[pagina 168]
| |
Wat is vasten? zich te onthouden
Van wat brood, wat spys, of wyn?
Zou dit menschelyke voorschrift
't Godbehaaglyk vasten zyn?
Is de flaauwe, lustelooze,
(Antwoord zelf, wat zegt ge er van?)
Dan de mensch, die God op 't hoogste
Danken, smeeken, looven kan?
't Vasten is, zo ik het inzie,
't Ligchaam stellen in een staat
Die den Geest, met al zyn' kragten,
Onverhindert werken laat.
Daar wy nu ons zelf verpligten,
Om op deezen dag het meest,
Bezigheden te volvoeren
Die gepast zyn voor den geest:
| |
[pagina 169]
| |
Moeten wy ook zorge draagen
Dat de geest zyn kragt behoudt;
Dit is 't oogmerk van een vasten
Door ons als een pligt beschouwt.
Wat is danken? is het klaagen
Over 't kwaad dat hier geschiedt?
Neen, myn vrienden, 't is de erkenning
Van een goed dat men geniet.
't Is een heilige aandrift in ons,
Die geen tegenhouding dult,
Om den boezem lucht te geven
Met des Heeren lof vervult:
't Is der woorden vol te weezen,
Door de ryke lovens stof,
En geen woord te kunnen vinden
Regt geschikt voor 's Hoogsten lof.
| |
[pagina 170]
| |
't Is de taal van 't hart te spreeken,
Zonder dat men woorden kiest;
Tot men, in Godsdienstig zwygen,
Eindlyk als zich zelf verliest.
Zegt my, waarde Landsgenooten,
Wat of waarlyk bidden zy?
Is 't aan God iets te verhaalen
Dat Hy beter weet dan wy?
Is 't de Alwetenheid te zeggen
Wat hier al voor kwaad geschiedt?
Spreekt als redelyke wezens!
Is dit bidden, of is 't niet?
't Regte bidden is bewust zyn
Onzer diepe afhanklykheid,
Van een goedertieren Vader,
Die in alles ons geleidt.
| |
[pagina 171]
| |
't Is een nederig vertrouwen
Dat zyn heil van Hem verwagt;
't Is zich ernstig te bevelen
Zyner wysheid, liefde en magt.
Wat is nu het schuld belyden?
Is het droevig zien en naar?
Is 't wanhoopig handenwringen?
Is het wild en woest misbaar?
Is het met geweld uitschreeuwen,
Dat wy snoode zondaars zyn?
Is het geestlyk oproer maken
Onder waare vroomheids schyn?
Laat hier uwe reden spreeken:
Oordeelt wat men denken moet:
Gy zult ongetwyffelt zeggen,
Dit gedrag is wys noch goed.
| |
[pagina 172]
| |
Inderdaad, de waare Boete
Is gantsch zo luidrugtig niet!
Waare droefheid weent in 't duister,
Daar Gods oog alleen haar ziet.
Ootmoed wenscht niet naar getuigen
Van haar schuld belydenis:
Zy vertoont geen droevig aanzicht
Als zy by de menschen is.
Schuld belyden is gevoelen,
Met een diepe harte wond,
Dat m', uit onverschoonbre losheid,
's Hoogstens wyze wetten schondt.
't zyn' zedelyke ziekte
Kennen in haar naaste bron;
En zyn schuld niet te verkleinen,
Schoon men dien verkleinen kon.
| |
[pagina 173]
| |
Heeft één Volk zich t' zaam vergaadert,
Om zyn schuld en zyn berouw
In het openbaar te toonen,
In één openbaar gebouw:
Dan verschynt het daar als zondig,
En belydt dit in 't gemeen;
Maar elk regt boetvaardig zondaar
Meldt zyn schuld aan God alléén.
Wat is om vergeeving smeeken?
God bezweeren by zyn woord,
By zyn Zoon, by zyn' belofte,
Dat hy ons gebed verhoort?
'k Weet dat zulks, ter goedertrouwe,
Zeer welmeenend word gedaan;
Maar, vergeeft my dit, myn vrinden,
't Staat my in 't geheel niet aan.
| |
[pagina 174]
| |
Hy, dien wy voor God erkennen;
Is, was, en blyft eeuwig vry;
Al zyn doen is wyze reden,
Nimmer komt er hartstocht by.
Pleiten, dringen en bezweeren,
Maaken geen verandering
In den wil van 't Hoogste Weezen,
Zo als by den sterveling.
God is liefde, God is Vader;
Nooit is Hy 't ontfermen moê;
Altoos wil Hy schuld vergeven,
Hier behoefd geen dringen toe.
Ja, 't is waar, wy moeten smeeken
Om vergeving in zyn zoon,
In Hem, heeft God zyne ontferming,
Zyne gunst ons aangeboôn.
| |
[pagina 175]
| |
Maar die zoon bragt nooit de goedheid
In het Godlyk weezen voort:
Deeze goedheid schonk dien zoon ons:
Zo luidt het onfeilbaar Woord.
't Nedrig bidden om vergeving
Is de erkenning van Gods recht,
Om ons al die gunst te weigren,
Zuivre Godsvrugt toegezegt.
't Is het levendig gevoelen,
Dat men, door het droef gemis
Van de Godlyke Genade,
Allerongelukkigst is;
't Is eene allersterkste pooging
Van het hart, dat zich bekeert;
't Is een allertreffendst teken
Hoe zeer het Gods gunst begeert.
| |
[pagina 176]
| |
Onderzoek nu, Medeburgers,
Of dit Godsdienst heeten mag;
En ziet hier uit uw verpligting
Op een Dank- en Bedendag!
Kent God als een geestlyk weezen,
Die des menschen geest begeert;
Die niet slegts in volle kerken,
Maar in 't hart wil zyn vereert.
Komt dan, braave Landgenooten,
Op 't bevel der Overheên,
In Godsdienstige Gebouwen
Als één eenig volk by een:
Dankt, looft uwen God daar plegtig,
Voor zyn' gunsten ons betoont;
Dankt Hem voor de onschatbre vryheid,
Die nog heden by ons woont.
| |
[pagina 177]
| |
Zingt een Loflied, zingt een Dankpsalm
Houdt uw Orgels nu niet stom,
Doet hun heilge nooten klinken,
Door de kerk, Gods heiligdom!
Steunt niet op uw magt of rykdom,
Steunt niet op uw groot verstand,
Stelt, al biddend, met vertrouwen
U geheel in 's Heeren, hand.
Denkt in het te rug gaan ernstig
Aan de les van onzen Heer:
‘Ziet, gy zyt gezond geworden;
Zondigt nu voortaan niet meer’.
Weest nu yvrig, handelt eerlyk,
Moedigt nutte kunsten aan,
Laat door lustelooze traagheid
't Land toch niet te gronde gaan.
| |
[pagina 178]
| |
Weest gezellig, heusch, milddaadig,
Dankt voor uw gelukkig lot:
En, om 't al in eens te zeggen,
Vreest van harten uwen God:
Houdt aldus uw Bedendagen,
Landgenooten, en gy zult
Uwe levensreis voleinden
Zonder zorgen, zonder schuld.
|
|