| |
| |
| |
De zorgvuldige moeder.
Wys: Hoe lieflyk is de Morgenstond
Ja Pieter, 'k zie aan jou gelaat,
Ook voor dat jy 't my zegt,
Dat jy nu op je trouwen staat;
Jy word nu baas, niet waar, myn kind?
Het knegtschap heeft eens uit?
Zo weet je waar op jy begint,
Voor dat men 't huwlyk sluit.
Het Meisje dat je hebt bevryd,
En jy hebt al een langen tyd
| |
| |
Je meugt wel veur de kraamen om,
'k Zeg, 't is een Meisjen als een blom;
Geen Pronkepinkje, daar een man
Noch hulp noch dienst van heeft;
Ja, ik weet best, wat jou oom Jan
Met zulk een wyf beleeft.
Ik zeg 't nog eens, myn zeun, zie daar
'k Zie 't huwlyk met vermaak:
Naa houdt de diggels by malkaêr.
Huishouwing is haar zaak.
Je hebt een goeye keus gedaan;
Zy heeft toch braaf wat om en aan;
| |
| |
Daar ben ik vry wat opgestelt,
'k Zeg altyd, daar 's geen mooyer geld
Toen ik met vader was getrouwt,
Wat schoot er over? niet veel goud!
(Ik heb 't je meer verhaalt.)
Net dertien stuivers min een duit,
Maar vader snoof er schoon op uit,
My dogt, het werken was myn pligt,
'k Had thuis geen bezigheid;
't Was zomer; 'k had noch vuur noch licht
Van doen, zo als men zeidt.
| |
| |
Zo dat, wy wonnen alle bei,
En stelden 't zuinig aan;
En vader, wyl ik 't overlei,
Was 't altoos wel gedaan.
Hy nam zyn ambagt naarstig waar.
Zeg, heug je daar nog van?
En dat hy was een Metzelaar?
Ik ging uit werken by de liên,
Ik was er altyd wel gezien,
En wierd ook wel beloont.
Ja, 'k heb wat op die Leer gestaan!
Wat schuurde ik stapels Tin!
Want wat Jozyn niet had gedaan,
Was niet naar Jufvrouws zin.
| |
| |
Ik hielp ook altoos aan de Wasch,
Het Manglen was myn werk;
Al zeg ik 't zelf, ik was heel kras,
En vlug, gezond en fterk.
Toen kreeg Ik jou; 't uithuizig zyn
Was toen myn zaak nïet meer;
Ik hielt my digtjes by het myn',
Doch won de kost toch weêr.
Ik waschte en naaide voor een stuk
Zo dat ik had het altoos druk;
My schortte niet veel praats.
Je vader gaf my trouw zyn loon,
En heeft het zyn' gedaan;
Jou hielt ik altoos zulverschoon;
Op my kwam 't zo niet aan.
| |
| |
Wy bragten je op in eer en deugd,
Wat leeren in zyn jonge Jeugd;
Dat hy van ons te wagten heeft:
Wie weet wat hy nog wel beleeft!
Voor 't minst, 't is onzen pligt.’
Jy leerde 't leezen als een aap,
En schreef een stoute hand;
De Meester zei wel eens, die knaap
Heeft zeer wel zyn verstand.
Hy hadt je graag by hem gehadt;
Doch dit stondt jou niet aan;
Ja Piet, jy waart een regte Plat.
| |
| |
Jy woudt naar zee; ik zei, dat niet
Al stond je ook op je kop:
Ja jy waart al zoo'n raere Piet;
Er zwaayde wel eens klop.
Ik won den stryd toch op het lest;
En jy waart toch niet kwaad:
Nou dat's voor by; 't was tot jou best;
In 't eind, jy wierd een Timmerman,
Daar geef ik je getuignis van.
Jy hielt van drank noch 't spel.
Jy waart een regte moeder zot.
Dat was de wil van onzen God:
| |
| |
Maar wat kon 't helpen, of ik my
Wel niets ter waereld: want, kyk, hy,
Ja, 'k heb wat met dien man getobt,
Maar 'k heb het alles opgekropt,
Ik bleef in al myn dingzigheên,
Al wat ik zag was 't myn,
Wy waren altoos wel te vreên;
Ik wist niet van saggryn.
'k zei dikwyls: ‘Pieter, hoor eens, kind,
Zie toch dat jy een vryster vindt,
'k Zag jou nog graag getrouwt.
| |
| |
'k Versta niet dat jy 't laat om my,
Of langer daar mee draalt;
Aan 't eenzaam leven, denk dat vry,
Je bent niet lelyk van persoon,
Jy wint nou 's weeks een kostlyk loon,
En hebt nog wat gespaart.
Van werken, weet ik, hou je van,
J' Hebt dat ook naar geen vreemd,
Zoek dan een Meisjen als een man,
Maar zie wel wie je neemt.’
Je deedt zo als ik 't hebben wou;
En wordt ook Baas met een.
Veel zegen met je aanstaande vrouw!
Hoor voorts hoe ik het meen.
| |
| |
Wy zitten nu zoet by malkaêr,
Hoor dan naar 't geen ik zeg;
Ik merk, het huwelyk is klaar,
Jy wordt nu Baas, dat 's wel, dat 's goed;
Ik hoop het zal wel gaan.
Jy doet het op geen lossen voet;
'k Heb 't af- noch aangeraên.
Ik ben eene ouwerwetze vrouw,
Maar denk wat ik je zeg; vertrouw
Niet al te veel, hoor Piet.
Ja 't is wel waar, je word, myn kind
Nu Baas, maar denk altyd,
Dat jy met nietmetal begint:
| |
| |
Denk nooit: ‘nou ben ik een sinjeur,
Nog onlangs was ik knegt;’
Want heb jy 't inderdaad zo veur,
Dit 's al wat ik je zeggen kan.
En 'k zeg het in myn post.
Denk liever: ‘'k ben een ambagtsman
'k Moet werken voor de kost.’
En leg het ook wat laagjes aan,
Laat daar je vrouw maar meê begaan',
Ja, zy weet zeer wel wat ze zeid,
'k Beloost je, zy is snel!
Je neemt haar uit genegenheid,
Wel doe haar dan ook wel.
| |
| |
Maak dat zy jou beminnen kan,
Draag u als een verstandig man,
Wees nooit nu stuurs, dan laf.
En is u eens wat kwaads ontmoet,
Wreek dat niet op jou vrouw;
Zo als men maar te dikwyls doet,
Naar dat ik het beschouw.
Leef met haar in een zoet genot
Wat hadt zy aan een knorrepot?
Loop niet naar kroeg, of kollef baan,
Wie of het doet, of heeft gedaan,
Ik zeg, 't is geen fatzoen.
| |
| |
Wil jy eens uit? goed, neem haar meê!
En wat maakt dat een liefde en vreê;
Dat weet jy zo niet, Piet.
En zo de Heer je Kinders geeft,
Voed ze op in deugd en eer.
Zo dat je moeder nog beleeft,
Dan wenscht zy ook niets meer.
Ik heb myn best voor u gedaan,
'k Dagt, eer wy van malkander gaan,
Spreek ik hem nog eens vry.
'k Weet, dat een moeder veel vermag
Volg dan myn raad in uw gedrag,
|
|