| |
| |
| |
Tweede vervolg.
Wys: o Kersnagt, schoonder den de dagen.
God, de opperheer der Koningryken,
Gaf van zyn wys- en goedheid blyken,
Door elk in onderscheiden stand
Te plaatsen, en ook werk te geven,
Ter onderhouding van het leven,
Die dierbre gift van zyne hand.
De mensch mag zyn geluk betrachten,
En met zyn ziels- en lichaams kragten,
Met zyn verstand te raade gaan,
Op dat hy zich een staat moog kiezen,
Die hem het nut niet doet verliezen,
Maar die hem eerlyk doet bestaan.
| |
| |
De Godheid in haar wyze werken,
Met stillen aandagt op te morken;
Den waren zin van 't heilig woord
Zyn' medebroeders uitteleggen;
En veel van onzen pligt te zeggen,
Is een Beroep van 't hoogste soort.
Dus moet zich elk zorgvuldig wagten,
Het Leeraarsampt niet te verachten;
Eens Christen Leeraars, die zyn tyd
Getrouw besteed ten onzen voordeel,
Die 't Bybelboek doorleest met oordeel,
En zich den Godsdienst heeft gewydt.
Een' destige Order te versmaaden,
Om dat er onder haar véél kwaaden,
Zo als in alle rangen, zyn:
Wat zou daar voor vernuft in steken?
Heeft elken staat niet zyn' gebreken?
Dit te weêrspreeken hadt geen schyn.
| |
| |
Heb ik dan vry en vrank gezongen,
Door verontwaardiging gedwongen,
Hoe onbetaamelyk, hoe slegt,
Men op den Predikstoel hoort spreeken;
Inzonderheid in Biddagspreken:
Deez zang doet braave Leeraars recht.
Myn Vroomaart, zou ik u niet roemen,
Geen voorbeeld van de Leeraars noemen?
Ik ben by u ter kerk geweest,
Op Bedendag: Ô wat verpligting
Heb ik aan uwe wys van; stichting!
Gy werkt met kragt op 's menschen geest.
Ik zag u op den kanzel treeden,
Hoe destig, hoe gepast van zeden!
Men kon in 't manlyk aangezicht,
Geen' trotschheid, geenen waan ontdekken,
De zedigheid blonk in uw' trekken,
Ik wierd, voor gy nog spraakt, gesticht.
| |
| |
God zy met ons! dit was den zegen
Dien wy uit uwen mond verkregen;
De inleiding tot dat schoon Gebed
Het welk ik nimmer zal vergeten:
Hoe roerde gy het teêr geweten!
Hoe wierdt het harde hart verplet!
Gy roemde God, als hoogstvolkomen,
En met zyn' goedheid ingenomen,
Gaaft gy hem van al 't goede ook de eer':
Betuigde 's Volks en uw verlangen,
Om van die goedheid af te hangen;
Want dan behoefden wy niets meer.
Gy laast uw Text, zeer wel berekent,
Die kort was, dog zeer veel beteekent:
Jehova is aan allen goed:
Hier viel niet veel aan uitteleggen,
Gy leerde 't alle uw hoorders zeggen
Met een zeer diep geraakt gemoed.
| |
| |
Gy toonde aan ons de zegeningen
Die ons zo onverdient omringen;
Hoe God het dierbaar Vaderland
Een gantsche rei van blyde jaaren,
In zyne gunst ad willen spaaren,
En hieldt met eene sterke hand.
Gods goedheid toonde gy nog nader
Daar uit, dat Hy is aller vader,
Voor alle volken liefdryk waakt;
Dat wy den pligt der liefde krenken,
Als wy laaghartig durven denken,
Dat ons alleen zyn gunste raakt!
Gy leidde ons op, om te overwegen,
Wat al bescherming, troost en zegen
Elk van ons reeds genooten had:
Als ook, wat voor gebruik wy maakten
Van 't heerlyk voorrecht, dat wy smaakten,
Een voorrecht, schaars naar eisch geschat.
| |
| |
Gy leeide ons liefdryk oordeel vellen
Omtrend hun, wien veel rampen kwellen;
Hoe zelden dit bewyzen zyn
Van 't Goddelyk geducht misnoegen,
Wyl zy, die naar Gods wet zich voegen,
Ook worstelen met ziekte en pyn.
Gy leerde ons uit de wentelingen
Der waereldsche veranderingen,
Der staaten op en ondergang;
Dat uit den ondergang der Staaten
Niet blykt, God heeft dat volk verlaaten,
Om dat er de ondeugd gaat in zwang.
Dat wy ook niet besluiten mogen,
Uit de uitkomst onzer Ooreloogen,
Dat by een volk, dat overwint,
Min' weelde, dartelheid en zonden,
Meer deugd en Godsdienst wordt gevonden,
En God het boven andren mint.
| |
| |
Dat ook by overwonnelingen
De omstandigheden, deeze dingen
Aan beiden wedervaaren doet:
Dat deugd en ondeugd in dit leven
Haar loon of straf niet wordt gegeven;
En dat, God is aan allen goed.
Dat overdaad en kwade zeden,
Dat onbeschaamde dartelheden,
't Geluk wel snuiken van een Ryk;
Doch, daar m' altoos van die gebreken
In yder Land, elk Ryk, hoort spreeken:
Zyn zy elkander zeer gelyk.
‘Die overwon, dankt voor dien zegen
Dus gingt gy voort, ‘door hem verkregen,
Met plegtig kerkgebaar zyn God:
Acht ook zyn eigen zaak rechtvaardig,
En dus een goeden uitslag waardig;
Hem trof met recht een gimstig lot.
| |
| |
Maar de overwonling zal, in 't midden
Der rampen, God weemoedig bidden,
Om troost, om hulp, om onderstand:
Doch zal zich niet te min beroemen,
Door zich een kind van God te noemen,
Gestraft door 's Vaders liefdehand’.
Wat volgde uit deeze redeneering?
Deeze altoos allernutste leering,
Voor yder Land, en voor elk Lid,
Der Maatschappy, der Huisgezinnen;
Om niet naar buiten, maar naar binnen
Te zien, daar 't kwaad verborgen zit?
Elk moet zich voor zich zelf bekeeren,
De zonden uit zyn boezem weeren,
Zich schikken naar zyn rang en staat;
Door naarstig, zedig, deugdlyk leven
Aan anderen een voorbeeld geven
Tor weering van het zeedlyk kwaad.
| |
| |
Dees pligten zogt gy 's Lands Regenten,
Doch zeer bescheiden, in te prenten,
Vooral in deez verwarden tyd,
Die zeer veel doorzicht, zeer veel oordeel,
Vereischt, als 't algemene voordeel
Steeds met dat van 't byzondre stryd.
Hoe ernstig zogt ge de Onderdaanen
Tot eensgezindheid te vermaane;
Myn Vroomaart! o hoe ver waart gy
Van snoode muitzucht aan te kweeken,
Door 't Landverdervend Oproer-preeken,
Waar door men 't Graauw trekt op zyn' zy'.
Gy zogt ons niet tot deugd te dwingen,
Door onze pligten aan te dringen,
Gelyk als de onbedagte doet,
Met straf en vloek en wraak te dreigen:
Maar ons tot onzen pligt te neigen,
Door de Overdenking: God is goed!
| |
| |
‘Kan Goedheid ons niet overtuigen,
Dan laat zich 't hart niet ligtlyk buigen,
Dus spraakt gy, ‘door de zwaarste.
Die, meent men, is nog wel te ontwyken;
Maar onverdiende goedheidsblyken
Doen by den mensch wat meerder af.
De zondaar, die door schrik en vreezen,
Alleen van kwaad zich laat genezen,
Schuuwt niet de wonden, maar de smart.
Hy zal, wat of men ook moog praaten,
De straf van 't kwaad, het kwaad niet haaten,
En onverbeterd blyft zyn hart.
Dat de Opperheer, de God der Goden,
Ons zyne gunst heeft aangeboden;
In liefde op ons zyn oog wil slaan;
Dat wy, zo we ons geluk betrachten,
Daar voor belooning mogen wagten’:
Deedt ons op 't allerkragtigste aan.
| |
| |
Dit kon de eenvoudigste bezeffen;
Dus wist gy zelfs het hart te treffen,
Der lieve leidelyke Jeugd;
Dus wist gy ons tot nut te strekken,
Door liefde in onze borst te wekken,
Tot Vaderlandsche en Christen deugd.
Gy, door verbeelding nooit verwildert,
Hebt ons aandoenlyk afgeschildert,
Met uw zo zagt als stout penseel,
De order; vrede, rust en vryheid,
De voorspoed, de overvloed, de blyheid,
Die 't Land, dat God dient, valt ten deel!
Toen zag ik u nog eenmaal keeren
Tot onzen God, den Heer der Heeren,
Met ootmoed, vry van norsch beklag:
Toen hoorden wy dien God u pryzen,
Voor onverdiende gunstbewyzen,
Reeds weer vernieuwt op deezen dag.
| |
| |
Ik hoorde u om vergeving smeeken,
Voor al de zonden en gebreken
Van u, van ons, van Nederland;
Dat Land, ja al des waereldsdeelen,
Eerbiedig aan de zorg bevelen
Van eeuwig werkende Verstand.
Ik zag u ook met ernst, in 't midden
Des Volks, om waare wysheid bidden,
Om doorzicht, moed, en om beleid,
Voor hen die 't Vaderland regeeren:
Om ons dus biddende te leeren
De liefde voor onze Ovrigheid.
Wat was 't gevolg van uwe stichting?
Gezegende verstands verlichting,
En zucht tot beetring van 't gemoed;
Elk onzer sprak in zyn gedagten,
Ik wil voortaan de deugd betrachten,
Want God, die my bewaart, is goed.
| |
| |
Wilde yder Leeraar óók zó stichten,
Dus onderwyzen, dus verlichten,
Door Predikatien, door gedrag:
Dan zoude ik, zonder't weêr te schroomen,
Getrouw by hen ter kerke komen,
Op Zondag, Feest- en Bedendag.
|
|