| |
| |
| |
Eerste vervolg.
Wys: Het best op aarde is een gerust gemoed.
o Leeraars van het zalig vreêverbond,
Ach dat myn Lied by u ook ingang vondt!
Vergeef het my, ik moet van uw' gebreken,
't Gewigt der stof gebied my dit, ook spreeken;
U raakt het niet, die door gezond verstand
En braaf gedrag, den Godsdienst houdt in stand.
Gy Predikers, die hunkert naar deez' dag,
Door u misbruikt ten hoon van 't Hoogst gezach,
Die aan uw drift, nog schaars bedekt gebleven,
In schyn van ernst, den vryen loop durft geven:
Gy zyt het, gy! tot wiens verbetering
Ik my bepaal; en voor wien ik thans zing.
| |
| |
't Is Bedendag. Nu staat u alles vry,
Gy treedt, vervuld met zucht tot dwinglandy,
Ten Kanzel op: men kan reeds uit de trekken
Van uw gelaat, een norschen geest ontdekken:
Gy ziet in 't rond; 't hart, dat van hoogmoed zwol,
Verlangt naar lucht;- het is der woorden vol.
De tong raakt los: men spreekt een zegen uit
Die meer gevloek, dan zegening besluit:
Men noemt zich zelf een Moses, die in 't midden
Van God en 't Volk geplaatst, God zal verbidden;
Op dat Hy 't Land niet ten verderve leid:
Dit 's de eerste blyk van 's Leeraars nedrigheid!
De gramschap in het hart wel vast gezet,
Geeft nu den toon aan 't uitgeschreeuwt gebed!
Men kan zich zelf in 't klaagen niet verzaden;
Een hele Lyst der gruwlykste euveldaaden,
Door Nederland, zo zegt de man, begaan,
Vertoont hy Gode, en klaagt zyn'broeder aan!
| |
| |
't Gaat hooger nog. Daar wordt aan God gezegt,
Wat goed, wat kwaad, wat recht is, wat onrecht;
Hoe Hy zich zelf best wraake kan verschaffen;
Wie dat Hy niet, wie dat Hy al moet straffen;
Dit 's nog niet al: daar wordt aan God vertoont,
Wie dat zy zyn, om wien Hy 't Land verschoont.
Die zelfde man, die zich met drift beroemt,
Dat hy verdienste en eigen werken doemt,
Verbeeld zich nu dat God een Land zal spaaren,
Om 't droef gesteen, van - ja! van fymelaaren-
Het moest 'er uit; 'k heb van de waarheid blyk:
Wat is de mensch zich zelf niet ongelyk!
Het volk alreê, terwyl de Leeraar bid,
Ontroert, in zyn verbeelding sterk verhit,
Hoort angstig, en met een neerslagtig wezen,
Een langen Text, vol scherpe dreigtaal, leezen,
Dien men zo plooit, dat hy voor Nederland
Geschreven schynt, door des Profeeten hand,
| |
| |
De text aldus naar 's Leeraars zin verklaart,
Waar aan vernuft noch vinding wordt gespaart,
Moet nu tot troost en tot bestraffing strekken.
Nu zal hy 't volk eens aan zich zelf ontdekken;
Terwyl hy als een Boanerges spreekt,
En 't keisteen hart des ruwsten zondaars breekt.
Waar door? waar door - door ydle woorden praal,
Door zot gesnap, door ongezoute taal,
De deftigheid eens Predikstoels onwaardig;
Nu trilt het volk: de geest des mans word vaardig!
Geen wonder ook: hy is met recht gestoort,
Men komt by hem te weinig onder 't woord.
‘Men gaat ter kerk; men wil nog wel, in schyn,
Dus klapt hy voort,’ zo wat godsdienstig zyn,
‘'t Is zo 't gebruik; men doet ook meê; ja zeker.
Men gaat ter kerk, maar, by een zedenpreêker.
Die spreekt van deugd, van doen, van strengen pligt.
En 's Hemels weg fraai schildert voor 't gezicht’.
| |
| |
‘Maar ik, die u al uwe boosheên toon,
En wat gy doet, om lief noch leed verschoon,
Ik word versmaad met al myn' amptgenooten:
En wat ik preek, uw ooren zyn gesloten’.
Hy preekt zich zelf, gelyk men duidlyk ziet:
Maar is de man zich zelf de naaste niet?
Wat volgt er nu? Een uitgehaalt bericht,
Waar van? van niets, ten minsten niets dat sticht.
Van Kaartspel, Bals, van Opera's, Toneelen,
Van kostbaarheid in Huisraad, in Juweelen,
Van Kapzels, Lint, en wat de mode al meer
Uit Vrankryk haalt; 't komt alles in zyn leer.
Een hele lyst van vrouwelyk sieraad,
Wordt, in een taal die hy niet eens verstaat,
Dáár opgenoemt; al wie hem hoort, zou zweeren
Dat hy zyn preek moest by La Grange leeren:
Wat mensch, dat denkt in zyn bepaalden kring,
Wordt niet vervult met verontwaardiging?
| |
| |
Maar hoor nog meer! door zyne drift gespoort,
KomtMolochs-dienst, bloedschande, roofenmoord,
Ook voor den dag! en zonder 't wikkend oordeel,
Duidt hy de taal des Bybels in zyn voordeel:
Jeruzalem, hoe snood, was nooit zo boos
Als Nederland: dit is zyn slot altoos.
Nog draaft m' al voort! de drift is aan de gang,
't Is heilge drift, wie houdt haar in bedwang?
Men smaalt, en byt zyn' wettige Overheden;
Men onderneemt ten Raadhuize in te treeden;
Men spreekt zo stout als waar' men een Profeet
Die uit Gods last moest doen het geen hy deedt.
Men zondigt voort op d' eernaam van Godsknegt!
En spreekt haar aan in taal, zo boersch, zo slegt,
Dat hy die weet van 't Burgerlyk betaamen,
Zich zulk een' taal zou by zyn Dienaars schaamen:
Wat raakt dat hen? zy krygen vast gehoor;
't Is Bedendag; en 't moet er nu meê door.
| |
| |
In schools gezuf ten eenenmaal verward,
Gantsch onbekent in 't Menschelyke hart,
Ontbloot van Land, van Taal, van Waereldkennis,
Geeft men zich toe in onbehouwe schennis;
Men beeld zich in, dat billikheid en recht,
Door hen aan 't volk moet worden uitgelegt.
Omdat naar 't schynt, hun ampt hun vreugd verbied,
Die 't deugdzaam hart met matigheid geniet,
En zy van niets, dat aangenaam is, weten,
Dan van hun Preek, goê wyn, en lekker eeten,
Is al 't vermaak, dat hen 't Gebruik ontzeid,
Een gruweldaad, voor 't minst eene ydelheid.
Men wend het oog, in 't kwaadzien nimmer moê,
Verachtelyk naar 's Lands Regenten toe:
Men wyt aan hun de vuilste spoorloosheden;
Het groot verval des handels en der zeden:
Men spreekt met hen van 't wigtig Staatsbelang;
En aast het volk met dien versleten zang.
| |
| |
Men geeft de Magt, door God gestelt, zyn raad;
Men eischt dat zy, ter weering van al 't kwaad,
En Opera en Schouwburg af zal breken;
Men dreigt, dat God dit kwaad op haar zal wreeken:
De Jaarmarkt moet, al heeft het gantsch geen schyn,
Ze is 's Duivelsmarkt, zy moet verboden zyn.
Durfde in dien tyd, toen 't menschdom, slegts begaaft
Was door Natuur, en niet in 't minst beschaaft,
Een onderdaan zo stout van de gebreken,
Der Koningjes van kleine vlekken spreeken,
Als men, by ons, op 's Lands gebieders smaalt,
Wier brood men eet, door wien men wordt betaalt?
Hoe kiesch, schoon sterk, sprak Nathan, Gods profeet,
Toen hy zyn Vorst die treffende aanspraak deedt!
Hy zogt hom niet met schulden te bezwaaren;
Maar liet hem zelf zyn eigen kwaad verklaaren.
Gy, die gestaag in 't Heilig Boek verkeert,
't Is tyd, dat gy uw Pligt van Nathan leert.
| |
| |
Gy Mannen, die 't ontzachlyk groot gewigt
Van uw Beroep steeds houdt voor uw gezicht,
Die op een dag, van dat belang als deezen,
Uw hoorders leert den hoogen God te vreezen;
Die 't Land beveelt aan Gods barmhartigheid;
Uw eigen schuld met die van ons beschreit:
Gy Braaven, die aan 't volk ten nutte zyt,
Die wel besteedt uw kostelyken tyd;
Die kennis gaart uit welgeschreven Boeken;
Die 't volk verbiedt zyne Overheên te vloeken;
De zedenleer van Jezus ons ontvouwt,
En Gods genade ons eeuwig heil betrouwt:
Gy Leeraars, gy, hebt aan uw pligt voldaan;
Gy zyt het Volk eerbiedig voor gegaan;
Het heeft met u 't aanbidlyt Alvermogen
Oprecht gedankt: God zegen' al uw poogen!
Weest steeds getrouw in uw gewigtig werk:
Wy houden u voor sieraân van Gods kerk.
|
|