| |
| |
| |
Bedendagslied.
Wys: Je le compare avec Louis.
o Vadren van ons Vaderland,
Gy doet dan weêr het volk vergaadren,
Om zynen hoogen God te naadren,
Die eeuwig heerscht, en door wiens hand
Wy zyn verlost uit veel gevaaren,
Wy zyn verlost uit veel gevaaren,
Onverdient, onverdient, en dat zo veel jaaren,
Maar ach, wat vormt men van dees dag
Al schaadelyke wanbegrippen!
(Onmooglyk om ze alle aantestippen:)
't Geen Godvrucht lang met droefheid zag!
Die waant der Godheid te behaagen,
Die waant der Godheid te behaagen,
Door gestaag, door gestaag van 't verval te klaagen,
Van 't verval te klaagen.
| |
| |
Dees denkt dat hy zyn God verëert,
Door zich op deezen dag te kwellen,
Met al de gruwlen op te tellen
Waar in dit zondig Land verkeert:
Door onzen tyd als snood te doemen,
Door onzen tyd als snood te doemen,
En de deugd, en de deugd der voorige eeuw te roemen;
Een gantsche sloet, door waan misleid,
Zoekt nu de Kerken in te stormen,
En meent dat kerkgaan, en hervormen,
In Cana's taal het zelfde zeidt.
Of blyft, tot stilling van 't geweten,
Of blyft, tot stilling van 't geweten,
In Godshuis, in Godshuis zitten zonder eeten.
| |
| |
Daar zyn er die 't geheele Jaar
Om pligt, om God, of Godsdienst denken;
Die door de weelde hunn'welvaart krenken,
En denken dat 'er geen gevaar
Geen straffe voor hun is te schroomen,
Geen straffe voor hun is te schroomen,
ZO zy nu, zo zy nu slegts ter Kerke komen,
De meesten gaan zich zelf voorbij,
Terwyl ze een zondig volk beweenen:
‘Waar wil dat met ons Land nog heenen!’
Dus klaagen, en dus kermen zy;
Doch zoeken voor hunn' eigen zonden,
Doch zoeken voor hunn' eigen zonden,
Geduurig, geduurig al weer nieuwe vonden;
| |
| |
Een ander, nimmermeer voldaan,
En onbepaalt in 't schrokkig wenschen,
Heft tot Gods eer, en nut der menschen,
Een zeer ondankbaar klaaglied aan;
Van dykbraak, stormen, watervloeden,
Van dykbraak, stormen, watervloeden,
Van veêpest, van veêpest, zo fel in zyn woeden,
Hy heft een bittren treurtoon aan,
Van 't groot verval der Koopkantooren;
Van 't Krygsgeschrei dat zich laat hooren;
Van ziekten die by ons ontstaan;
Van wakke en strenge winterdagen,
Van wakke en strenge winterdagen,
Van, ik weet, van ik weet niet hoe veel andre plaagen,
| |
| |
Hy treedt in twist met zynen God;
Hy durft, vermetel, onderzoeken,
Waarom de almachtige zyn' vloeken
Ons zend, en zulk een aaklig lot?
Noemt hagel, donder, wind en regen
Noemt hagel, donder, wind en regen,
Een oordeel, een oordeel; hy weet van geen zegen.
Stelt alles in een droevig licht,
En zit den heelen dag te preeken,
Hoe 't vuur der wrake is aangesteken
Om 't kwaad, door Nederland verricht!
Hy poogt, door zyn verstandloos teemen,
Hy poogt, door zyn verstandloos teemen,
Het wraakzwaard, het wraakzwaard uit Godshand te nemen;
| |
| |
Losbandigheid, altoos gewoon
Naar eigen driften voort te leven,
Heeft zich ook Tempelwaards begeven,
Verandert op dees dag van toon:
Zy zit ook in de Kerk te leezen,
Zy zit ook in de Kerk te leezen,
't Zal voor haar, 't zal voor haar een verzoendag wezen.
De Fymelaarster laat het hoofd
Gelyk een bies onnozel hangen,
Zingt niet dan Boet,- en klaaggezangen,
En denkt, ik heb my afgeslooft.
Ze is opgeruimt; nu durft zy 't wagen,
Ze is opgeruimt; nu durft zy 't wagen,
Haar dienstvolk, haar dienstvolk weêr op nieuw te plaagen.
Weêr op nieuw te plaagen.
| |
| |
Laat zich door alle weêr en winden,
Nu viermaal 's daags ter Kerke vinden,
Daar zy des Leeraars komst verbeidt;
Doch heeft, in de Avondpreek gezeten,
Doch heeft, in de Avondpreek gezeten,
De Vroegpreek, de Vroegpreek reedsgeheel vergeten.
Dus is het dat men Biddag houdt!
Zie daar 't gevolg der wanbegrippen!
Men nadert God wel met de lippen,
Maar 't hart, het zondig hart, blyft koud.
Men meent der Godheid te behaagen;
Men meent der Godheid te behaagen,
Doorzich dus, door zich dus éénen dag te plaagen,
| |
| |
Dus dagt ook eertyds Israël,
(Zich zelf-hun Godsdienst niet, - tot schanden,)
Jehova door hunne offerhanden,
En al het uiterlyk bestel,
In liefde en gunst tot zich te trekken,
In liefde en gunst tot zich te trekken:
Maar 't kon hen, maar 't kon hen tot geen voordeel strekken.
Tot geen voordeel strekken.
Het denkbeeld, dat ons volk nog heeft
Van den Algoeden, komt veel nader
Aan dat van wreeker dan van Vader:
De mensch betrouwt niet; neen, hy beeft.
Hier van 't veel bidden en 't veel lezen,
Hier van 't veel bidden en 't veel lezen,
En het heel, en het heel weinig dankbaar wezen.
| |
| |
Begreep men, dat Boetvaardigheid,
Maar eene trede is afgelegen
Van eenen weg vol troost en zegen,
Hoe wierdt dan 't hart voor God bereidt!
Men hoorde, met verëende klanken,
Men hoorde, met verëende klanken,
Wat minder, wat minder klaagen, wat méér danken,
Wat meer, wat méér danken.
Dan zouden wy op deezen dag,
Als Christenen te zaam vergaderen;
Dan zouden wy de Godheid naderen,
Met liefde, en allerdiepst ontzach.
't Hart zou dan van erkentnis gloeyen;
't Hart zou dan van erkentnis gloeyen,
En het oog, en het oog van dankbre traanen vloeyen,
Van dankbre traanen vloeyen.
|
|