| |
| |
| |
Zeemans t'huiskomst.
Wys: Dans un verger Colinette.
Ha! dat 's weer in 't Vaderlandje;
Dat 's myn huis, hier woont myn wyf,
Myn Zusan. hei! holla! Zantje
Ken je my niet, tydverdryf?
Ik ben Kees! kom geef me een handje.
Wees nou blyd, nu 'k by je blyf.
Is die kleine hex myn Grietje,
Daar ik in den brief van zag,
Dien jy door myn Buurman Pietje
Schreef, toen ik in Texel lag,
Dat jy waart verlost? dat Mietje,
Dat's een meisjen als een vlag.
| |
| |
Hoor, myn Wyf, 't zal ons niet hindren,
Elk krygt nu een gouwe duit.
't Zal ons goedje niet vermindren,
Bleef ik niet drie jaartjes uit?
'k Hou toch drommels veel van kindren:
'k Heb myn maandgeld niet verbruit.
Moet er nou geen flesje wezen,
Zanne lief, wat zeg je er van?
Hoor, ik heb je altoos geprezen;
'k Weet dat jy niet veinzen kan.
Ik kan uit je tronie lezen
Dat je bly bent met je man.
'k Liet my maar wat handig zetten
Aan de wal; ik liep, ja vloog,
(Niemand kon my dat beletten,)
Al de menschen uit het oog.
En ik hiel me aan de oude wetten.
Kind, ik proefde nat noch droog.
| |
| |
Zou jy in een kroeg gaan ronken,
Neen, Kees, zei ik, wees niet mal.
Nimmer waart jy nog beschonken;
Eigen haart, en eigen stal,
En daar met het wyf gedronken,
Kyk, dat heeft veel beter val.
'k Moet, voor dit en dat je eens zoenen,
't Is me in geen drie jaar gebeurt;
Kunnen wy 't wel jonger doenen?
'k Heb zo lang om jou getreurt!
En het wordt, zou ik vermoenen,
Ook door jou, niet afgekeurt.
'k Ben te bly, ik kan niet eeten...
Drommels! hoe kan 't mooglyk zyn!
'k Heb myn jongen haast vergeeten.
Zou hy van myn komst niet weten?
Lieve wyf, dat heeft geen schyn.
| |
| |
Maar wie komt daar zo rameyen
Op de deur? zo waar hy is 't!
Hoe zou hy van blydschap schreyen,
Zo hy myne thuiskomst wist;
'k Mag de Jongen dolgraag leyen.
'k Heb hem ook zo lang gemist.
Dag, men Boud, hier is je vader,
Mantje, ben je zo ontstelt?
'k Had het op de reis nooit kwader
Als ik moeder heb gemelt:
Kom, myn jongen, kom wat nader...
Dat's voor u; ja, ja, 't is geld.
Kom myn wyf, hy moet eens drinken,
't Kan 'er deeze reis op staan,
Laaten wy te saam eens klinken;
Jonge, vat de roemer aan.
Kyk eens hoe zyne oogen blinken;
| |
| |
Loop, jy bent te week gebakken
Zeemans zeun. Als Engeland
Ons eens weergaes aan komt pakken,
Toon dan dat jy, op myn trant
Er wat lustig in durft hakken;
Lafheid is de grootste schand.
Nou, ik wil je niet bedroeven,
'k Ben zo week van aart als jy,
'k Ben een vyand van het snoeven,
'k Hou niet van gebabblery;
'k Gaf van 't geen ik doen durf proeven,
Staande aan den Constapels zy.
Bout, wil je ook ten Oorlog vaaren
Als je Vader doet? kom aan.
Morgen zullen wy dat klaaren.
't Prinsen Hof,... heb jy 't verstaan?
Hoor myn wyf, hy's naar zyn' jaaren
Mans genoeg om meê te gaan.
|
|